Van den Bakelschen Peelkant.
De Kroniek van Driek
Bakel.
Van den Bakelschen Peelkant.
Tweede blad van "De Zuidwillemsvaart"
Zaterdag 2 Februari 1924.
Van den Bakelschen Peelkant.
Schetsen uit den ouden tijd.
I.
Iedereen heeft wel eens hooren vertellen van de minder goede hoedanigheden van 't Bakelsche volk, als heel wat lomp zijnde, achterlijk enz. in vroeger tijd. Want wie tegenwoordig hier in de omstreken eens een kijkje neemt, zal moeten erkennen dat onze boeren zich gerust kunnen meten met die van andere streken. De oogsten zijn over het algemeen zeer goed, dank den in groote hoeveelheden gebruikten kunstmest; bij vele boeren heeft men stamboekvee op stal, terwijl de stallen zoo modern mogelijk worden ingericht.
De verschillende cooperartieve vereenigingen op landbouwgebied getuigen, dat men ook hier zijn tijd kent, en men in de productie zoowel als wat den afzet der producten betreft, het hoogst mogelijke tracht te bereiken.
Niemand denkt er dan ook wellicht nog aan, hoe voor een betrekkelijken kortentijd, een goede 60 à 70 jaar geleden, het boerenvolk er hier aan toe was, hoe de menschen moesten zwoegen voor hun dagelijksch onderhoud, welke geringe middelen hun hiervoor ten dienste stonden en op welke manier ze zich wisten te helpen.
Men moet nu niet meenen dat het leven voor de boeren toen een slavernij was, want wijst men oude menschen eens op den kolossalen vooruitgang der laatste twintig jaar, dan schudden ze nog wel eens medelijdend het hoofd en zeggen: "vroeger was het volk veel gelukkiger, nijd of afgunst bestond er om zoo te zeggen niet, iedere buurt of zelfs het geheele dorp hielp elkander als zulks noodig was. Het leven was vreedzaam en tevrée."
We zullen trachten, die vroegere toestanden nog eens voor den geest te roepen, zooals ze door ouden van dagen zijn meegemaakt en verteld.
Vooreerst bezat het volk een rotsvast geloof, dat als het ware haast onbewust werd gevolgd en hooggehouden, Personen die een minder goeden naam hadden of een andere richting volgden werden geschuwd. Allen achtten het een heilige plicht de Zondagsche kerkelijke diensten bij te wonen, hoe bezwaarlijk dit voor velen, wegens den verren afstand en slechte wegen, ook was.
Des avonds werd altijd gezamenlijk het rozenhoedje gebeden, en drie keer per dag voor het eten het Engel des Heeren.
De Pastoor was de man, waar eenieder grooten eerbied en ontzag voor had, en die in een of ander moeilijk geval om raad en bijstand werd gevraagd. Zijn woord gold voor allen als een wet.
Het boerenbedrijf was de bron van bestaan. Paarden trof men alleen bij de allergrootste boeren, de meesten hadden een os voor trekdier, terwijl sommige een koe in de kar hadden.
Er werd veel rogge verbouwd. "Schiet" thans de rogge gemiddeld 4 vat per vim, toen was men al blij met 2½ à 3 vat. Deze werd, voor zoover niet noodig voor zaadgoed en eigen gebruik, geheel verkocht. Men ging met een paar handen vol in een papieren winkelzak gezamenlijk naar de Beurs, waar kooplieden kwamen. De Gemertsche beurs stond hier het hoogst aangeschreven. Somtijds was de rogge zeer duur, zelfs van f. 2.50 tot f. 3.50 per vat. Toch was de opbrengst per H.A. veel minder dan thans. Als een boer dacht, de rogge zal nog een stuiver of 2, 3 per vat duurder worden, hield hij ze vast. Er kwamen dikwijls gevallen voor dat de rogge, wegens te lang bewaren, bedierf. Dat noemde men de wevel.
Aan 't vee werd in 't geheel geen graan gevoederd. Het kwam wel eens voor, dat een koe of oske niet opkon. Dan moest de veearts komen, welke gewoonlijk constateerde dat het dier geheel ondervoed was, terwijl toch de boer stutten in den herd had staan onder den zolder, uit voorzorg voor instorting wegens de groote voorraad graan, welke zich daar bevond.
Het vee ging den ganschen zomer naar de peel, voornamelijk naar het Beestenveld, waar zich nu de uitgestrekte ontginningen der Ned. Heide Mij. bevinden. De eigenlijke peel werd in dien tijd te gevaarlijk geacht, daar het moeras op sommige plaatsen meters dik was en zeer drassig.
Alle beesten van het dorp, ook jonge ossen waren er bij, werden gezamenlijk naar de heide gedreven door den hjerd. Deze ontving hiervoor 10 centen per beest en den kost. Dit werd zoo geregeld, dat de boer die drie stuks vee had. hem drie dagen in den kost moest nemen. Zoo ging dit van boer tot boer. Het vee was er tijdens den zomer het best aan toe. Des winters kreeg het niet anders dan hooi en stroo, zoodat het ten langen laatste zeer slapjes op de beenen stond en somtijds niet meer op kon. Dan hielp echter de geheele buurt elkander om de beestjes weder op de been te krijgen. Men kan begrijpen dat met verlangen den zomer weer werd tegemoet gezien.
De melk werd thuis gekarnd of gebeutterd. De boter werd naar de winkeliers gebracht, die ze weer aan kooplieden verhandelden.
Ze werd van hieruit wel eens per kar naar Den Bosch, en zelfs naar Keulen gereeden. De prijs varieerde van 10 cent tot 15 cent per pond.
Het vee was zeer goedkoop, een beste kalfkoe f. 50, een goede vaars van 2 jaar f. 18 à f. 20, een vette os van 3 jaar f. 38 à f. 40.
Een nuchter kalf bracht f. 1.40 à f. 1.50 op.
Een zekere Hannes de Kroets uit Helmond kwam er veel koopen. Hij had gewoonlijk een zak op zijn schouder en slachte de kalfjes bij den boer en nam het vleesch met de huid mede. Had hij er meerdere, dan werd gebruik gemaakt van een hondenkar.
Zoo zien we, dat er niet veel geld te maken was, en een gulden dus veel waarde vertegenwoordigde.
Het volk was dus wel aangewezen tot grote soberheid en zuinig zijn.
Geld verkwisten zooals heden ten dage, bestond toen niet, het eten en de kleding mocht maar zeer weinig kosten. De menschen trachtten zoo veel mogelijk van hetgeen ze zelf verbouwden in hun onderhoud te voorzien. Elke goede boer mestte en slachtte hoogstens één varken per jaar, waarmede een geheel jaar werd rondgekomen, of het huisgezin groot of klein was.
Veel mindere luidjes konden zich deze weelde zelfs niet veroorloven.
JOS SCHEEPERS.
Wordt vervolgd.
Tweede blad van "De Zuidwillemsvaart"
Zaterdag 9 Februari 1924.
Van den Bakelschen Peelkant.
Schetsen uit den ouden tijd.
II.
Wat het eten betrof, waren de menschen niet het minste verwend. Ze behielpen zich het meest van hetgeen de boerderij voortbracht. Geld naar een winkelier brengen gold als verkwisting.
Het meest voorkomend menu was pap van karnemelk. Ieder boer beutterde zelf, en had dus karnemelk genoeg. We zullen eens een dag bij een boer in de kost gaan en zien hoe alles van stapel liep.
Om een uur of vijf moest men aan 't werk, in den druksten tijd nog vroeger. Omstreeks zeven uur het eerste ontbijt.
Dan had moeder de vrouw een flinke ketel pap klaar, karnemelk met boekweitmeel, en flink dik. De "pappot" werd midden in den herd gezet, daarop den ketel pap en dan schaarde het heele huisgezin zich hier rondom. De een ging op zijn knie zitten, een ander op een laag stoeltje, het meest waren lage houten bankjes in gebruik met een van eikenhout gebogen tak voor rugleuning, welke de boeren zelf maakten.
Op sommige plaatsen werd over de dikke pap nog wel eens een beetje zoete melk geschud, doch van die melk was de "zaan" dan eerst afgeblazen.
Men kan zich verbazend "dik" eten aan zulke pap, zoo zelfs dat het werk er in den beginne te slechter om ging. Brood of iets anders werd er niet gegeten.
s'Middags was het eten weer pap, juist dezelfde pap als des morgens. Aardappels werden maar weinig gebruikt, men kende de teelt nog niet te best, er kwam dikwijls als ze nog in vollen groei waren het "kwaad ding" aan, zoodat de oogst hiervan gewoonlijk schraal was.
Er zijn jaren geweest dat de menschen maar een mandje vol aardappels hadden voor pootgoed.
Deze werden dan zeer zorgvuldig den winter door bewaard in oude klompen in een hoek bij het vuur. Inkuilen kende men niet.
In den zomer, als de namiddagen lang waren werd om een uur of 4 koffie gedronken, zouden we zeggen. Doch 't was geen koffie. Er werd water met melk bij gedronken. Verder twee sneden brood, niet meer. Men zag de dikste sneden veruit het liefst. Koffie was alleen voor de oude luidjes, die in den hoek zaten. Wittebrood of mik kreeg men des Zondags een paar sneden, door de week was het altijd gewoon roggebrood.
Spek bij het brood kreeg men alleen bij de goede boeren, en dan nog een bedroefd klein stukje. Met één varken van 150 à 200 pond kwam het grootste huishouden een jaar rond. Spek bij koopen was een groote schande, degene die dat een enkelen keer deden waren verkwisters. Dit was zoo erg, dat er boeren geweest zijn die een stukje spek wilden koopen er om naar Venray gingen, omdat het in 't dorp maar niet bekend zou worden en ze dan zoo'n slechten naam kregen. Ook s'avonds werd pap gegeten door de meesten. Struif of pannekoek was ook een groote weelde. deze werd in olie gebakken, 't meest bij de goede, rijkere boeren.
Dat sommigen dat pap eten wel eens moe werden, laat zich begrijpen, Jan van den Broek, een stevige kerel van een 20 jaar woonde bij Giemke van Rijt voor knecht. Hij kreeg er zeven keer achter elkander pap, zonder ooit iets anders. Toen werd het hem echter te machtig, hij kreeg ruzie met den boer en ging af.
Ook Willem de Slachter, op de Laren gewoond en gestorven, verhaalde dikwijls dat hij bij een grooten rijken boer voor knecht wonende, zeer zelden brood kreeg. Als hij om 4 uur s'morgens met paard en kar naar de peel moest, gaf de boer hem wel eens twee sneden brood voor het paard. Als er echter eenigzins kans was, zag hij er één van weg te moffelen, welke dan onderweg op de kar werd opgegeten. Dit was dan een reis, of het naar de kermis ging.
M'n grootvader woonde in zijn jongen tijd bij den grootsten boer van Stiphout. Hij verdiende 40.-- huur, iets ongehoords in dien tijd. Doch er moest gewerkt worden, hard en lang. Vele weken van 't jaar kwam hij s'nachts maar 4 uuren op het bed. En den ook veel pap eten, en weinig brood. Op een keer had hij van huis eens een klein kantje brood meegenomen, waarvan hij een paar sneden gebruikte bij de pap. Toen de boer dit zag, ergerde deze zich hier ontzettend over, zoo zelfs dat hij grootvader verweet een verkwister te zijn, iemand die zijn heele leven niets zou hebben enz. Verder werd hem het leven zoo ondragelijk gemaakt, dat hij den dienst moest opzeggen.
Van al dat pap eten moesten de menschen wel slap worden, zouden we zeggen.
En toch werd toen door het jonge volk gewerkt, zoo hard en veel dat we ons hiervan haast geen denkbeeld kunnen vormen.
Om eens iets te noemen. Het "mest maken" alleen vorderde verbazend veel arbeid. Kunstmest kende men natuurlijk nog niet. En toch trachtte men een zoo groot mogelijke hoeveelheid humushoudende stoffen op het land te brengen. Een 25 à 30 karren per lopense gold als algemeenen regel.
Boeren, welke dus een 15 à 20 lopense rogge zaaiden hadden verbazend veel mest noodig. Het meeste materiaal hiervoor werd gehaald in de heide, z.g. heideplaggen, welke gekapt werden met den heitzicht. Het geheele jaar door werd dit werk verricht, en de heide naar huis gehaald. Hoopen, zoo groot als scheepsrompen rondom een boerderij getuigden van eenige welvaart en vooruitgang. Dat er veel heide een uur, ja anderhalf uur ver gehaald is, getuigen nog heden de talrijke diepe karsporen, welke nog in de niet ontgonnen Jodenpeel voorkomen.
Verder werden nog groote aardhoopen verzameld. Soms een week lang aan één stuk werd op zulk een aardhoop gereden. En als den Zaterdags avonds de boer gereed was met het opschieten van den hoop, kuierde hij nog eens een paar maal om het groote gevaarte, zich vergenoegd de harde handen wrijvend, en het gezicht glimmend van genoegen over den kostbaren schat, welke hij meende verzameld te hebben.
De eerste stal mest, welke tijdens den zomer "gemaakt" werd, was het voornaamste.
Zoo gauw echter in den herfst deze naar het land was gebracht, werd een nieuwe "gemaakt". Dat noemde men strauwen". Een dun laagje koemest werd telkens afgwisseld met een drie of viermaal grootere hoeveelheid plaggen en aarde, zoodat in de korste keeren den stal weder vol zat.
Omdat dit vlug moest gebeuren, was men zoo in de weer groote reserve=hoopen bij het huis te hebben.
De volgende stallen mest welke "gemaakt" werden, bleven niet zoo lang zitten. De heide, welke "verstrauwd" werd, ging gewoonlijk op het land weder lustig aan 't groeien. Toch waren er boeren, die zeiden: "als de haan er maar over gekraaid heeft is de mest weder goed.
Een Milheesche boerenknecht, die dit gezegde maar al te vaak ondervond, had ook den ganschen dag gestrauwd. De laatste kar strauwsel liet hij echter op stal onder de hennenhoort staan, en bracht ze des anderdaags bij het krieken van den dag al naar het land, want toen ging de boer al weer aan 't "missen". De haan had er natuurlijk over gekraaid.
Zoo moest er in den herfst vooral ontzettend veel mest verwerkt worden, en iedereen heeft wel eens hooren zeggen of zelf ondervonden, dat in den meststal staan een zwaar werk is.
Daarbij kwam dan nog het dorschen met den vlegel.
In den zaaierstijd moest er zaaizaad zijn. Er werd vroeger 2 tot 3 vat per lopense gezaaid. Deze rogge werd 's morgens vroeg en ook wel des avonds gedorscht. Overdag was er geen tijd voor. Veel knechten en meiden hadden 's morgens al een bed of drie gedorscht, eer de pap klaar was.
Men moest er tegenwoordig eens om komen!
Toch werd over het algemeen het zware lot met geduld en opgeruimdheid gedragen.
Er kwamen dan ook wel eens tijden dat het werk minder zwaar was. Zoo had men de braak=kermissen en des winters de spinningen, waar soms weken van te voren al op geteld werd. Hierover een volgenden keer.
JOS SCHEEPERS
Wordt vervolgd.
Tweede blad van "De Zuidwillemsvaart".
Zaterdag 16 Februari 1924.
Van den Bakelschen Peelkant.
Schetsen uit den ouden tijd.
III.
Het vele en meestal zware werk, dat bij de grootste boeren vooral gebeuren moest, en waarvan de baas en knecht, zoowel als moeder de vrouw en ook de meid ieder hun deel hadden, was echter geen oorzaak tot morren en klagen. Er kwamen toen ook stellig wel eens dagen dat men niet te best gemutst was, doch als regel gold een vroolijke, eenvoudige en opgewekte stemming.
Zoo kwamen ook telken jare in den herfst weer de "braakkermissen" aan de beurt, waaraan door mannen en vrouwen somtijds ook door kinderen werd medegewerkt.
Iederen boer zaaide een flink stuk vlas of zooals men het noemde "leengzend". Was dan het vlas geoogst en in de "rouwed" geweest, en op den "dries" winddroog geworden, dan kwam de tijd van braaken.
Verschillende buurten begonnen hieraan tegelijkertijd, doch iedere buurt hielp elkander onderling. Gewoonlijk begon men na een vroegen middag, en werd het vlas van één boer, soms ook van twee er in den namiddag doorgewerkt.
De plaats waar gebraakt werd, noemde men de braakkuil. Dit was een effen veld, grenzende aan een hoogen akker of bult. Van den akker, welke wel 1½ à 2 Meter hooger was dan het aangrenzende veld, was de zijlant loodrecht afgegraven. Vervolgens liet men een aarden wand van 60 à 70 cM., om daarna een diepen kuil van ongeveer 10 M. lang en 70 à 80 cM. breed te graven. In den aarden wand werden gewoonlijk twee openingen gemaakt, waardoor juist één persoon in de kuil kon. De kuil was zoo diep als de genoemde akker hoog was, zoodat men er rechtop in kon staan. Bovenop de open kuil werden een paar latten gelegd waarop het vlas werd uitgespreid. Onder in den kuil stookte men drie vuren, één tusschen de twee ingangen en aan weerszijden daarvan. Er werd altijd turf gestookt, hout was te gevaarlijk, dit brandde somtijds te hoog. Als het vlas dan aan de eene zijde goed droog en warm was, werd het "gewengd", d.i. omgedraaid, totdat het aan beide zijden droog was. Dan werd het door een jongen vlug uitgedeeld aan de braaksters. Deze moesten het vlas warm in handen krijgen, dan vlotte het werk uitstekend. Somtijds stonden een 10=tal braaksters met hun braak in ééne rij om het vlas van het harde omhulsel te ontdoen.
Of het er dan lustig toe ging. Er werd druk gebabbeld, ook dikwijls gezongen. Lustige liedjes, soms 30 tot 40 strofen lang, rein en onschuldig van inhoud, met soms wondermooie melodiën werden voorgedragen. Wat een verschil tegenover de moderne straatdeunen met hun meestal dubbelzinnige tekst, door het jonge volk op een nietszeggende wijs uitgejouwd!
Doch het toppunt van pret werd wel bereikt, als de vrouw des huizes, voor wie men gezamenlijk werkte, de heele schaar noodde voor de koffie. Want dan was de pap verre. Koffie met stuut, echte winkelmik van den bakker was het, waaraan men zich te goed kon doen. Men at en dronk, schertste en zong en maakte plezier zooveel en zoo oprecht, dat het fijnste koffie of theekransje van heden het er niet bij halen kon.
Opgewekt ging men weer met lust aan den arbeid, welke soms tot in 't vallen van den avond duurde.
In den avond kreeg de heele schaare wederom pap te eten, doch geen gewone pap, dan werd er stroop in gedaan met nog mik er bij. Dit was natuurlijk iets buitengewoons, het viel maar zelden door het jaar voor.
Als dan in den avond iedereen tevree naar huis ging, hoopte men reeds op den volgenden middag, want bij goed droog weder werd het vlas van elken boer uit de buurt zoo spoedig mogelijk achter elkaar afgewerkt. En al was er eens een boer bij die niet zoo goed in 'volk zat, dat hij b.v. maar één persoon naar de braakkermis kon sturen, toch werd bij hem dezelfde hulp geboden, als bij zijn buurlui, die meer volk hadden. Zoo hielp men trouw elkander, ook in verschillende andere werkzaamheden.
Kwam eenmaal de wintertijd met zijn lange avonden, dan werden deze besteed aan de nuttige bezigheid van spinnen. In vele huizen zat dag aan dag een of ander oud moedertje gebogen over haar spinnewiel, doch in de lange avonden hielpen de jonge dochters trouw mede. Zoo was het een algemeen gebruik dat jonge meisjes des avonds er met hun spinnewiel opuit togen en soms met 6 of 7 tegelijk bij een buurman gingen spinnen.
Dat waren de spinningen. Men zou zoo licht denken, dat zoo'n clubje jong volk toch niet veel werk verrichte, dat er voornamelijk maar lol werd gemaakt, doch integendeel, er werd wel degelijk en anhoudend gesponnen. Iedereen voelde en besefte toen, dat er gewerkt moest worden om door de wereld te kunnen komen.
Het moet wel een typisch gezicht zijn geweest, in zoo'n ouwerwetschen grooten boeren herd, waarvan gewoonlijk de vloer uit leem of ruwe steenen bestond, de spinsters in een wijden kring bij hun snorrende wielen te zien werken. Onder het werk werden spinliedjes gezongen, ook wel spreuken verteld.
Hoe de menschen zich konden behelpen met het niet te ontberen licht, is haast niet te begrijpen. Vele boeren hadden van de bekende koperen tuitlampjes, welke men tegenwoordig nog alleen vindt als sieraad in de huizen der meer gegoeden. Doch het licht hiervan moet wel minnetjes zijn geweest, in zulk groot vertrek.
Zelfs werden er gezinnen gevonden,die zich de weelde van zulk lampje nog niet konden veroorloven. Daar lichtten de baas en de kinderen, en soms ook wel de buurters met een brandende zwavelstok de spinsters bij. Deze stekken waren gewone houten spilletjes, gekloven van kiersboom uit de peel of ook wel van hondskersen hout.
In Milheeze hebben boeren gewoond, waar in den avond, als de vrouw op stal ging werken, de baas met zoo'n brandende stek in de staldeur voor het licht zorgde.
Geen wonder, als hier over electrisch licht wordt gesproken, er vele boeren nog niet voor te vinden zijn.
't Ligt voor de hand, dat in dien eenigzins duisteren toestand de dingen altijd niet werden aangezien zoo als ze werkelijk waren, en spoedig ontrent een of ander eigenaardig geval een verkeerde opvatting ontstond.
Zoo verhaalde Piet Borsten uit Deurne onlangs, dat hij als bengel van een jongen zulke spinavonden wel eens verstoord heeft. Hij ving een kikvorsch, bond deze een kort stompje kaars op z'n rug dat hij ontstak, waarna den kikker door het schrobgat in den herd duwde. Als het diertje het heete kaarsvet op z'n rug voelde, liet het een klagend geluid hooren, wat tot gevolg had dat den herd in een oogwenk verlaten was en men zich de gruwelijkste dingen voorstelde.
Want in dien vroegeren tijd hebben zelfs de dappersten der dapperen dingen beleefd, welke toen iedereen de haren te berge deden rijzen, doch het volk van vandaag niet meer gelooft. En toch zijn er nog oude menschen, die u vertellen wat ge niet kunt en wilt gelooven, doch het zelf met eigen oogen gezien of medegemaakt hebben.
Hierover een volgende maal.
JOS SCHEEPERS.
Wordt vervolgd.
Tweede blad van "De Zuidwillemsvaart".
Zaterdag 23 Februari 1924.
Van den Bakelschen Peelkant
Schetsen uit den ouden tijd.
IV.
Veel geloof werd vroeger gehecht aan spoken, heksen, gloeiende mannen en plaatsen waar het zoogenaamd niet goed was.
Als dan in de lange winteravonden de buurters om het hoog oplaaiende turf= of plaggenvuur zaten, werden door de beste vertellers, die in den "hoek" mochten zitten, de spoken en heksen voor den geest gehaald, en geen enkele buurter ging denzelfden avond zonder min of meer angst naar de soms ver afgelegen haardstede.
Zoo gauw een vrouwspersoon eenigszins zonderling deed, of somtijds in den avond of nacht eens ontmoet werd, had men het er al niet erg meer op. Hier in de omgeving zijn vroeger verschillende van die heksen geweest, welke iedereen kende. Doch er waren er ook, waar niemand erg in had, en die soms op een zonderlinge manier, ontdekt werden, waarvan we een verhaal geven.
De eerste mulder van Bakel en Milheeze, de molen moet ongeveer gestaan hebben waar zich nu de schietbaan van burgerwacht en landstorm bevindt, was een brave, oppassende man. Hij gaf iedereen het zijne, en was van s'morgens tot s'avonds in de weer om het zijn klanten, maar ook zijn vrouw naar den zin te maken.
Deze laatste was echter niet zoo lief van karakter. Haar man verdiende nooit genoeg, kreeg maar slecht te eten en daarbij nog de noodige scheld= en schimpwoorden. Ook was ze erg trotsch, ze droeg hangers in haar ooren, welke (de hangers) op haar schouders hingen en moest elk jaar nieuwe kleederen hebben.
De mulder verdroeg alles met de grootste gelatenheid, en was steeds in de weer voor zijn vrouw. Totdat het op den molen niet beter begon te worden.
Als in den vroegen morgen de mulder zijn knecht al vooraf naar den molen stuurde, was deze al eens spoedig weer terug, met de boodschap: baas, kom toch eens kijken. En als de mulder dan zelf meeging, kon hij zien hoe alle rogge, haver en meel op den molen door elkaar was geschud, alles in verkeerde zakken stond en de heele boel in wanorde was.
De mulder speelde kolosaal op tegen zijn knecht, dat deze de schuld was van alles, en deze ook nog trachtte hem het leven zoo zuur mogelijk te maken.
De knecht bezwoer bij alles, dat hij onschuldig was en steeds trouw zijn plicht had gedaan.
Doch er gingen niet veel dagen weg, of 't was al weer hetzelfde op den molen, geen week ging er ten slotte voorbij of het had er eens een nacht gespannen.
De mulder werd ten slotte zeer neerslachtig en moedeloos, zoodat de knecht medelijden met hem kreeg. Baas, zei hij, laat me eens eenige nachten alleen op den molen, dat zal ik eens proberen of we dat zaakje niet kunnen opknappen, want zoo kan het niet langer.
De mulder wilde hier in 't eerst niets van weten, doch gaf door het gedurig aanhouden van den knecht toe.
Den eerstvolgenden avond hierop begaf zich de knecht, 't was een flinke, knokige kerel, met de spaai naar den molen, toen de mulder zich te ruste begaf. Al wat er komt, dacht hij, gaat er aan, levend of dood.
Hij had op den eersten zolder reeds zoo lang op een paar zakken gezeten, dat het middernachtelijk uur al lang voorbij was, toen over de kap eenig gerucht naderde. En jawel, een pikzwarte kat loerde over den zolder, doch de knecht zwaaide reeds zijn spaai, om het dier te doorklieven. De kat trok zich echter zoo vlug terug, dat hij nog juist de teenen van het ééne voorpootje raakte en deze op den zolder bleven liggen.
Dit is toch al vast wat, zei de knecht, stak de teentjes in zijn zak en ging naar huis, ter ruste. Den volgenden morgen was de mulder al vroeg op en wachtte den knecht reeds met de vraag: Wat is 't nu geweest op den molen, hier thuis is 't heel goed, mijn vrouw is erg ziek.
Dat zal ik je wel eens laten zien, zie de knecht, greep in zijn zak en bracht tot beider ontzetting de vingers van de muldersvrouw te voorschijn.
Deze was dus de heks op den molen, doch de rust keerde er mede in het huis van den mulder.
Het volgende gebeurde jaren hier op de Kivietsbraak. 't Was hevig onweder geweest. In den zachten naregen stonden Hannes van den Broek en zijn buurman, jonge kerels van een 20 jaar, te kijken naar de lucht en waar de bui zoo al bleef. In de verte zagen ze een vrouwspersoons aankomen, de witte muts op en een korf aan den arm. Echter had ze geen parapluie. Dichterbij gekomen werd ze herkend als de persoon, welke geen al te besten naam had, en waarvan de volksmond zeide, dat het een "heks" was. Ze groette vriendelijk en ging gewoonweg door. De kameraad van Hannes zei echter, toen ze een poosje voorbij was: ik wil nou toch eens probeeren of ze wat kan.
Bij iedereen stond de meening vast, dat een heks omkeek, indien men zijn voetspoor kruiselings in dat van de heks plaatste.
Dit deed dan de vermetele jonge man ook en wel tot driemaal toe. De eerste twee keeren keek de vrouw om, den derden keer echter niet.
De twee vrienden lachten natuurlijk om deze proef en waren al gauw het gewaagde van de grap vergeten.
Het duurde evenwel niet lang, of de kameraad praatte van naar huis te gaan; hij werd zoo stil en begon zoo eigenaardig te kijken.
Daar het tegen 't vallen van den avond was, werd dan ook aan 't gesprek een einde gemaakt en wenschte men elkander wel te rusten.
Hannes en de huisgenooten waren echter nog maar een poosje naar bed, of daar komt de buurvrouw op de deur gebonst.
Komt er toch eens gauw uit en eens efkens naar ons toe, want want onzen Tienus scheelt, kunnen we niemand begrijpen.
Al spoedig was men met een paar man het bed uit en op weg naar den buurman.
En daar stond de ongelukkige Tienus midden in den hjerd, zoo bleek als een doode en kon geen woord uitbrengen. En het vreeselijkste van alles was nog, hij zat van kop tot teen vol .... luizen.
De vrouw had den bessem al gegrepen, en keejerde er duchtig op los, doch bij iedere bezemveeg scheen het aantal van het lastige volkje te verdubbelen.
Niemand wist ten slotte wat er mee aan te vangen, zoodat men ten einde raad naar den Pastoor ging.
Deze werd het geval verhaald en stelde den boodschapper gerust. Ga maar op uw dooie gemak naar huis, dan komt die zaak wel weer in orde.
En thuis gekomen zijnde, was alles, behalve de angst, bij Tienus verdwenen, die zulke grappen van z'n leven niet meer heeft uitgehaald.
Doch de mare van zulk geval ging door den geheelen omtrek en deed nog grooter verschrikkingen in het brein van velen opkomen.
Wordt vervolgd.
J. SCHEEPERS.
Tweede blad van "De Zuidwillemsvaart"
Zaterdag 1 Maart 1924.
Van den Bakelschen Peelkant.
Schetsen uit den ouden tijd.
V.
Talrijk zijn de verhalen over spook= en heksengeschiedenissen, welke in den volksmond, vooral bij ouderen van dagen, nog voortleven.
Zoo verhaalde Lenemie Claassen nog de volgende eigenaardige heksen geschiedenissen.
Een jonge kerel had hier in den omtrek verkeering met een meisje. Al spoedig werd hem verteld, dat zijn meisje ook iets van hekserij kon.
Daar wil ik toch achter zien te komen, dacht de jonge man.
Op zekeren avond ging hij weer naar haar toe, doch hield zich of hij zeer afgemat en moe was. Op een paar stoelen ging hij den geheelen avond liggen slapen. Om elf uur zei het meisje: "wordt toch eens wakker, ge moet naar huis", doch hij hield zich maar slaapziek. Zoo ging het al op twaalven aan, toen de meid naar de schoue ging, en hier een potje uitnam, in de meening dat de slaper er toch niets van merkte.
In het potje was een soort vocht, waar ze haar handen, haar gelaat en haren mede insmeerde. Toen ging ze midden in den herd staan en zei: "Over heg en over haag, over tuin en over gracht, te Keulen in den wijnkelder". En op 't zelfde oogenblik was ze verdwenen.
De jonge man was niet weinig onthutst over dit rare geval, doch ook niet van de bangsten, kreeg hij het potje dat nog op tafel stond en dacht, dat probeer ik ook eens.
Hij smeerde zich dan terdege in en ging op plechtigen toon het hokus pokus staan te herhalen, alleen met dit verschil dat hij zei: "Door heg en door haag", enz.
Daar gingie, doch niet over de heggen, maar er door, zoodat hem de takken en doornen zijn kleederen aan flarden scheurden, en zijn gezicht tot bloedens toe verwondden. Hij scheen de grens al wel gepasseerd te zijn, toen hij voor een breede gracht kwam. Hij was hier echter niet meer alleen, een ontelbare schaar heksen, in de gedaanten van prachtige gekleede juffers, haalde hij hier in. Ze zaten allen op vurige, zwarte paarden, welke met gracieusen zwaai den sprong over de gracht maakten en uit het gezicht verdwenen. De moedige knaap had echter geen paard tot zijn beschikking, maar wel een nuchter kalf. Met dit erbarmelijke dier zal ik er over moeten, dacht hij, doch een kalf kan onmogelijk toch zóóver springen. Niettemin nam hij plaats op den rug van het dier, en ziet, met een reuzensprong, gelijk aan dien der paarden, kwam hij behouden aan den overkant.
Doch de kerel was zoo verbouwereerd door den reuzenspong van zulk zwak dier, dat hij uitriep: "Ocht Lieven Heerke nog toe, (en nog al meer heilige namen) wat een sprong van een kalf"
Plotseling, op het uitroepen dier heilige namen, was zijn kalf verdwenen en moest hij te voet de vele uren ver, naar huis terug loopen.
Dit was de straf voor zijn nieuwsgierigheid en roekeloos optreden.
* * *
Een vroolijke knaap, Mathijs geheeten, ging elken winteravond buurten. In den nacht van zoo'n buurtpraatje naar huis gaande kwam hij achter de Hoberg terecht bij een kattendans. Doch het ging er zoo vroolijk naar toe, er was zoo'n mooie muziek en zulke prachtige zang, dat hij de bekoring niet kon wederstaan en op uitnodiging der feestvierenden, om ook mede te doen, inging.
Zoo had het plezier al een heele poos geduurd, toen er kostbare bekers werden gebracht en er flink werd ingeschonken. Onder het "prosit" kreeg echter èèn der schoonen een niesbui, en Mathijs, van huis uit dit gewoon zeide: "God zegene u!" Op het zelfde oogenblik was er geen spoor meer van het luidruchtige feest te bekennen, en Matijs ging niet erg op zijn gemak naar huis.
Eenige dagen later, toen hij thuis in den meststal stond, kwam er echter een heel nette en rijk gekleede dame bij hem en vroeg of hij die en die was. Op zijn bevestigend antwoord vroeg ze verder beleefd, om den mooien beker, welke Mathijs op den bewusten nacht mede naar huis had genomen, terug te geven.
Het gevraagde werd terstond gegeven, en sinds is over de geheele zaak nooit iets vernomen.
* * *
Ook in de Nachtegaal te Milheeze ging het er vroeger dikwijls geweldig vreemd naar toe. In den avond hoorde men een partij stemmen roepen: "Kaperekik, gloria!"
Meermalen gingen stoute buurters het terrein er dan eens verkennen, doch ze kwamen altijd tehuis zonder pet of hoofddeksel. En den anderen dag kon men deze kleedingstukken terugvinden, doch in de hoogste toppen der boomen, die er stonden.
Ook de grootvader van de reeds genoemde Lenemie had meermalen last van hekserij.
In den drukken oogsttijd, als de boeren 15 uur per dag werken, stond hij ook rogge te maaien, welke doodrijp was. Hij spande zich dan ook geweldig in, om toch maar veel op een dag gemaaid te krijgen.
Doch er kwamen dagen, dat de heele rogge vol katten zat en hij ze niet voor zijn zicht kon weggejaagd krijgen. Toch kon hij er ook geen enkele raken met zijn gereedschap, doch het gezicht, dat de katten telkens zetten, als hij ze dood wilde maaien, was niet voor hem uit te houden, zoodat hij meermalen moedeloos thuis kwam.
Nog vele van dergelijke gevallen worden door oude menschen heden ten dage nog verteld, tot in de kleinste bezonderheden, en niemand zal hen overtuigen, dat er ook maar het minste van onwaar is,
J. SCHEEPERS.
(Wordt vervolgd).
Tweede blad van "De Zuidwillemsvaart"
Zaterdag 8 Maart 1924.
Van den Bakelschen Peelkant.
Schatten uit den ouden tijd.
VI.
Wat kon het er spoken in dien goeden ouden tijd! Eenieder hechtte geloof aan het hetgeen in de lange winteravonden rond het haardvuur door de buurters verteld werd over gloeiende mannen, steilkaarsen, kattendansen enz.
Als zulk een held zijn lotgevallen vertelde, en zijn verhaal nog met allerlei geheimzinnigheden opsmukte, zag men vol bewondering tot hem op. Ook de plaats, waar zoo iets eens was gezien of voorgevallen werd in 't vervolg, vooral bij avond, geschuwd. Deze plaatsen waren zeer talrijk, gewoonlijk buiten het dorp, aan den kant van de heide of peel, waar de huisjes en hutten zoo schilderachtig gelegen zijn tegen 't donkergroen van dennenbosschen, waar men het eene oogenblik de groenende weide met vruchtbaar bouwland ziet, en plotseling bij een wegomdraai weder omgeven is door woeste heide en donkere geheimzinnige bosschen.
Kwam men somtijds op die plaatsen eens een vrouw tegen, die eenigszins den maam van "heks" had, dan sloeg men gauw eenige kruisen, om toch maar niet "behekst" te worden. Zulke "heksen" schenen er vermaak in te hebben, de menschen te laten "dolen" (dwalen).
Het is gebeurd dat een persoon uit Milheeze in 't vallen van den avond van over de peel nog naar huis moest. Daar over de peel had hij het al eenigszins aan den stok gehad met een soort "heks". Stellig meenende, den goeden weg te hebben naar huis stond hij al spoedig in zeer groote weilanden, haast zonder einde. Dan weer plotseling voor hooge, ondoordringbare bosschen, terwijl er ook wel eens een half uur kwam, dat het slachtoffer niet moest doen dan sloot=springen. Zoo ging het dan den ganschen nacht door, totdat om 4 uur in den morgen de buitenafgelegen huisjes van Milheeze werden bereikt. Het eerste het beste huis werd aangeklopt en naar den weg gevraagd. De vrouw, die ook geen besten naam had, stond echter al achter de deur, en zei glimlachend: "ik had je al wel verwacht." Niettemin werd de persoon weder op het rechte pad gezet, doch na vijf minuten was het al wederom hetzelfde. Hij stond nu in een weide, waar de malsche klaver hem tot aan de knieën reikte, en waar niet door te komen was. Het valt niet te verwonderen dat zoo iemand, die met het krieken van den dag toch wel eens thuis kwam, totaal uitgeput was, en den eersten dag niet veel te missen had. Doch na een week was de schrik weder geweken, en boeide zijn verhaal vele toehoorders.
Ook Hannes v. d. Broek heeft eens zoo iets meegemaakt. Hij woonde voor aan de peel, en had den avond al buurtend in het dorp doorgebracht. Om half elf ging hij naar huis, eerst door den akker; over de Hoeve en verder nog een kwartier door de bosschen. Toen hij een poosje in 't bosch was, de boomen waren gewone uitslagers, en stonden dus ver uit elkaar, kwam hem iets tegemoet, ter grootte van een jong veulen. Hij ging op zij, en keek het ding nog een poosje na, toen het hem voorbij was. Toen hij zijn pad weder wilde vervolgen, kwam hem de geheele omgeving onbekend voor. Niettemin ging Hannes zijn weg vervolgen, denkende, ik moet toch aan den grooten weg komen, aan de "legge" of weder aan de Hoeve. Dit terrein was in een kwartier wel af te loopen, en toch ging Hannes den ganschen nacht, met het zweet op z'n voorhoofd zonder ergens terecht te komen. Ten slotte totaal uitgeput, ging hij op een afgezaagden boomstronk zitten, doch nauwelijks gezeten, was tegenover hem weer het "ding", dat op een veulen geleek. Dus maar weer aan 't gaan. Daar sloeg de torenklok. Hij telde de slagen 5 uur s'morgens. Toen eensklaps bevond hij zich voor den grooten weg, en was in 5 minuten thuis.
Ook hebben velen vroeger de z.g. gloeiende mannen gezien. Deze trokken gewoonlijk over de grens (de linie) tusschen Bakel en Venray niet erg tevreden, omdat de grens juist liep waar het veen ophield en de heide begon. Ze zouden toch ook zoo graag een partijtje turf gehad hebben. Daarom werden des nachts in 't geheim de grenspalen een 1000 meter naar het Westen geplaatst op Bakelsch grondgebied. Toen hadden ze veen en turf genoeg, want waar ze nu is, zat het veen eenige meters dik. Bakel moet toen wel geprotesteerd hebben, doch zonder resultaat.
In de herrie en 't krakeel dat was ontstaan omtrent de bepaling van de grens tusschen Bakel en Venray kwam het zoover dat de Burgemeester van Venray een plechtigen eed zwoer omtrent de zekere ligging der grens. Hiervoor kwam hij naar de Peel. Doch eerst had hij thuis een laagje aarde in z'n schoenen gedaan, en in z'n pet 'n eetlepel.
Toen hij dan op de bewuste plaats stond, waar nu de linie nog is, sprak hij zijn eed als volgt;
Zowaar als de schepper die hier boven is, (hij wees met twee vingers naar zijn pet) sta ik op Venraysche aarde. (Nu, die had ie in z'n schoenen.)
De straf bleef echter niet uit. Toen de raadsleden, welke deze fraude hadden gepleegd, de eeuwighheid waren ingegaan, kwamen hunne schimmen als gloeiende mannen zoo dikwijls als ze vergadering belegden tijdens hun leven, de oorspronkelijke grens passeeren. Met een bang hart gingen de peelrandbewoners soms op een hoogte van verre den stoet gadeslaan. De stoutsten hebben ook ooit de wacht gehouden nabij de grens, om de gedaanten eens naderbij te kunnen beschouwen. Het is echter nooit iemand mogen gelukken de "gloeiende mannen" dicht te naderen.
Dan waren er ook nog de z.g. "kattendansen". Van verschillende uren uit den omtrek kwamen de "heksen", want die waren het, in de gedaanten van een zwarte poes den dans mede uitvoeren. Dit was een soort feest, waarbij het zeer druk toe ging, en de katten in een wijden kring in 't rond dansten. 't Gebeurde gewoonlijk in een weide. Het gras waar het ronde paadje liep verdorde en stierf weg. In Milheeze zijn nog verschillende weilanden bekend, waar vroeger zoo'n kattendans was. Wee dengene, die zulk een dans dorst te verstoren. 't Is eens gebeurd dat een wever, nadat hij tot elf uur in den avond op het getouw had gezeten, voor het ter ruste gaan nog even buiten stapte. Het weder was stil en de maan overgoot alles met haar glanzend licht. In de verte hoorde de wever een eigenaardig geluid, het ging al maar door habrikwit, habrikwit, habrikwit. Vermoedend, dat het wel zoo'n kattendans kon zijn, riep hij met helle, spottende stem: "en dê gé'r in sch... en dê woj ik". Hij kon nog juist hooren, dat zijn geroep den dans verstoorde, want nauwelijks had hij de deur dicht, of er vielen een aantal katten op de deur, de ramen en vensters, alsof er een stortbui hagel werd tegengezweept. En dit bleef den geheelen nacht duren, zoodat de wever den hemel dankte dat de dag aanbrak en hij van het ongewenschte bezoek verlost werd.
Vele boeren hebben ook gemeend, dat zoodra er iets aan hun vee of bedrijf haperde, er een kwade hand in 't spel was. Zoo zijn er boeren geweest, waar in den avond en s'nachts het op stal een leven was, alsof alles was losgebroken. Het paard werden de manen en staart gevlochten, somtijds stond zulk paard te zweeten, dat de schuim er af viel. Ging men kijken, dan was alles wederom rustig, doch nauwelijks naar bed, weer hetzelfde helsch leven. Dikwijls gingen zulke menschen dan om raad naar Eerw. Paters, in een of ander klooster. En zulke reis ging altijd heel moeilijk. Ging men met de kar dan kon het paard al gauw de leege kar niet meer trekken, reed men soms te paard dan scheen het dier door een vreeselijken angst bevangen, zoodat het zich haast dood zweette. Oude menschen vertellen wel eens en zeggen: waar zulks veel voorviel ging ten slotte alles te niet.
Mijn grootvader heeft bij een boer als knecht gediend, waar hij op den veurstal naast de sopketel in een krib moest slapen. De boer deugde niet, en was ook zeer gierig. Daar is 't meermalen gebeurd dat in het begin van den nacht in de schuur gedorscht werd met vieren, met geweldige kracht. Mijn grootvader, die geen schrik kende, durfde toch niet alleen gaan te zien wat daar gebeurde, doch ging den boer wekken om dan samen eens naar de schuur te gaan kijken. Doch de boer sloeg geen acht op zijn gezegde, kwam zelfs nog niet uit zijn bed. En 't slot van het liedje was, de boer is weggegaan als sneeuw voor de zon met zijn bedrijf en al.
Zoo worden nog tal van geheimzinnigheden door oude menschen verhaald, somtijds kon men niet meer beutern (karnen) men zwoegde bijna een geheelen dag met de "staand" en kon nog geen boter krijgen. Er werd dan direct aan kwade machten gedacht. Ook wanneer iemand ziek werd, vooral kleine kinderen, welke wel eens werden bezocht door een of andere medelijdende vrouw, rezen nog wel eens kwade vermoedens. Als men dan lang genoeg gesukkeld had met zoo'n kleine, en men dacht of werd wijsgemaakt dat het kind wel behekst kon zijn, werd het hoofdkussen wel eens opengemaakt. Gewoonlijk zat hier dan een krans van veeren in. Was de krans geheel dicht, dan moest de kleine onverbiddelijk sterven, was dit nog niet het geval dan bestond er nog eenige hoop.
Gelukkig zijn de laatste tientallen jaren vele van die wanbegrippen en verkeerde gewoonten uit de wereld verdwenen, althans van het platteland. Want leest men somtijds niet dat in de groote steden honderden waarzegsters en kaartlegsters er een goede winstgevende praktijk op na houden?
Zoodat men zich onwillekeurig afvraagt, gaan we terug of vooruit?
JOS. SCHEEPERS.
(Wordt vervolgd.)
Tweede blad van de "Zuidwillemsvaart"
Zaterdag 22 Naart 1924.
Van den Bakelschen Peelkant.
Schetsen uit den ouden tijd.
VII.
Welhaast door geheel Nederland is de naam Bakel bekend. Niet, dat deze naam zoo iets bijzonders is, doch iedereen voelt bij het uitspreken er van, dat daar nog een macht oude herinneringen achter schuilen, herinneringen de plaats zelf of wel hare bewoners betreffende.
Menigeen heeft wel eens één of meer dezer vroeger feiten hooren vertellen, welke meestal de minder goede hoedanigheden of ook wel de lompheid der vroegere bewoners kenmerkten. Want de snuggerheid liet soms nog al veel te wenschen over, hoe goed de eenvoudige menschen het dan ook meenden.
We zullen nog eens enkele historische feiten in 't geheugen terugroepen en hopen dat de verre nakomelingen er geen steen des aanstoots in zullen zien.
Toen dan de trotsche, majestueuze toren met kerk zoo ongeveer waren afgebouwd, - dit werk moet de vroegere bewoners ontzettend veel zweet en opofferingen gekost hebben, - was er vóór in den toren nog een koepelvormige opening, want men moest toch binnen kunnen.
Doch de wind gierde hierdoor zoo erg binnen dat men besloot er iets vóór te maken.
Doch hoe zou men zoo'n ding heeten? Al lang was hierover beraadslaagd en nagdacht, totdat een der dorpsbewoners den gelukkigen inval kreeg eens in Gemert te gaan vragen.
Zoo'n ding noemen we hier "deur", zeiden de beschaafd lui uit Gemert. Overgelukkig een grooten dienst aan geheel Bakel te kunnen bewijzen, stormt onze man op Bakel aan, onder het loopen maar aanhoudend "deur, deur" herhalend. Hij was zoo blij en wilde zóó gauw thuis zijn, dat hij zich den tijd niet gunde den grooten zandweg te houden, doch maar recht door de velden op den grooten toren aanliep. In de Neerstraat kwam hij echter plotseling voor de loop, een riviertje dat er nu nog loopt.
Met een flinken aanloop, de lippen vast op elkander, gelukte het onze man, behouden de overzijde te bereiken, maar ocharm, deze inspanning had hem het zoo gewichtige woord doen vergeten. 't Moet stellig ergens op den bodem gevallen zijn, want aan den overkant had ik het nog, redeneerde hij. Doch geen nood, de broek opgestroopt en maar tot de knieën in 't water, aan 't zoeken. Al een heele poos had hij het riviertje afgezocht, maar kon niets vinden. Er waren echter in de nabijheid enkele boeren bezig de loop te vegen, en deze zeiden, wat zoekt ge toch. Onze man vertelde zijn wedervaren, waarop alle boeren ijverig met hun hakken, rieken enz. mede aan het zoeken gingen. Voet voor voet werd de geheele bedding afgezocht, de bodem zelfs omgewerkt.
Totdat een der boeren, welke zich ijverig met een riek weerde onze man een flinken steek in zijn voet gaf.
Verdulleme, dés ter dêur, zei de boodschapper, met een gezicht grijnzend van de pijn. Doch oogenblikkelijk sprong hij daarna uit het water, en jubeld, ik heb het weer, 't is ter deur, deur, deur! En daarop in galop zijn blijde boodschap overbrengend, werd hij lang aangezien als de held van Bakel.
Misschien weet ook niet iedereen, dat de Bakelsche kerk niet altijd op de plaats gestaan heeft waar ze nu staat. Vroeger stond zee een "tree" of tien dichter bij den publieken weg. Men meende evenwel dat dit voor verschillende dingen bezwaarlijk was, en besloot daarom ze wat te verzetten.
Al het volk werd zoo wat bij elkaar geroepen, men zou aan één kant met alle macht duwen "krijen". Er was echter een snuggere snuiter bij, die zei, "we moesten ze eens te ver "kreijen", dat zou jammer zijn".
Daarom trok de geheele ploeg de jassen uit, en deze werden in een rechte lijn gelegd, zoover als de kerk moest komen.
Daarop ging men weer met alle macht aan 't "kreijen".
Onderwijl kwam echter een Boekelsche totkremer aan de andere zijde langs de kerk, en meende een goede slag te kunnen slaan. Hij nam dan ook alle kleedingstukken mede, zich ijlings uit de voeten makende.
Toen men een kwartier lang gewerkt en geduwd had, zou men eens gaan kijken hoeveel men al gevorderd was, en o wee! in koor riep men uit, "daar heddeget al, we zijn al veel te ver, alle jassen zitten al onder de kerk".
Of men nog geprobeerd heeft de kerk wederom terug te krijgen, is onbekend.
Kreeg de Bakelsche Raad in de zoogenaamde crisisjaren een zekere vermaardheid om de vele en lange vergaderingen, waarin het er soms zeer heftig naar toe ging, in vroeger tijd werden de belangen der gemeente evenzeer met ijver besproken en gewaardeerd.
Daar het Raadhuis toen nog niet bestond, werd er tijdens den zomer vergaderd op den drietip ten oosten van het armenhuisje, onder den grooten eik welke er nu nog staat.
Men ging in een ronde kring op het gras zitten, zoo dicht mogelijk bij elkaar, zoodat de beenen van Raadslid A. over die van lid B. kwamen te liggen, en Wethouder C. of D. de zijne er nog eens extra doorheen slingerde.
Toen nu de agenda van zulk een vergadering wederom ten einde was, maakte een lid de curieuse opmerking, op den wirwar van beenen wijzende, als me nou ieder ons eigen beenen maar mede naar huis nemen!
Goede raad was duur, totdat Theumiske Werts met een kar beemdhooi daar langs kwam en deze om raad werd gevraagd.
Theumiske zette zijn oske stil, draaide z'n tabakspruim eens op een andere plaats en zei, daar kan ik zoo ook niet uit wijs worden, doch ik zal de "gaavel" van de kar vatten, en geef dan in ieder been eens een flinke prik. Degene, die dan schreeuwt, daarvan is het been en de eigenaar kan het terugtrekken.
Alzoo geschiedde, en het moeilijke probleem was in den kortst mogelijken tijd opgelost.
Ook wordt verhaald dat tijdens den winter, toen de Edelachtbaren om een groot turfvuur vergaderd waren, de dichtbijzittenden het geweldig warm begonnen te krijgen. Of het de voorzitter of wel een der leden was, die het hachelijke van den toestand wegens de hitte inzag, is niet bekend, doch er werd koude turf gecommandeerd. Deze werd steeds rond het vuur gestapeld, zoodat wel enkele oogenblikken de hitte getemperd was, doch spoedig in nog heviger mate het vuur oplaaide. En al maar door werd koude turf bijgebracht om de hitte te keeren! Ten slotte is toch het vuur den Raad de baas geworden, en werd de vergadering geschorst.
Zoo werd vroeger en thans misschien nog het Bakelsche volk er door gehaald. En niet alleen met zulke gevallen, er werden geheele gedichten in elkaar gezet en bij gelegenheid voorgedragen. Eén hiervan is wel bekend onder den naam van de Bakelsche metten."
Hierover een volgende keer.
JOS. SCHEEPERS.
Tweede blad van "De Zuidwillemsvaart"
Zaterdag 5 April 1924.
Van den Bakelschen Peelkant.
Schetsen uit den ouden tijd.
VIII.
Stellig heeft men wel eens gehoord van de Bakelsche metten. Deze dateeren reeds van meer dan een eeuw terug. Hoe men ooit tot de gedachte is gekomen zoo iets bij elkaar te prakkezeeren is wel eenigszins een raadsel, doch men moet aannemen dat ze niet in Bakel zelf gemaakt zijn, daar de lompheid van Bakel er door wordt aan de kaak gesteld.
Nol van den Broek in Bakel, een nog krasse oude man van 83 jaar, was zoo welwillend me in de gelegenheid te stellen den juisten tekst er van hier weer te geven. Toen ik 16 jaar was, zegt Nol, heb ik ze het eerst hooren zingen in Gemert. Maar in Bakel durfde ik er niet altijd mee voor den dag te komen.
Als Nol en Fried van Rijdt echter bij elkaar waren, zongen ze de metten gerust, en brachten het er dan ook altijd zonder veel klappen af. Ze worden gezongen op de wijze als de melodie van "peccatores" in de Litanie van alle Heiligen, met Vivat Bakelorum in plaats van "Te rogmus audi nos". Doch als b.v. een jong meisje de metten met een piepstemmetje zou uitvoeren, zouden deze al zeer weinig tot hun recht komen.
Ze moeten gezongen worden met een donderende stem, en veel gebaren.
Dit heeft dan ook nooit iemand zoo goed gedaan, als Nol voornoemd. Nol heeft ze gezongen in cafés, op bruiloften, voor Pastoors en andere heeren, dat iedere toehoorder het te kwaad kreeg van 't lachen.
Als hij dan in z'n hoogste begeestering was, kon men niet anders zeggen als men Nol zag, dat is nu het echte Bakel, zoo als het in de meest fantastische verhalen wordt voorgesteld. We laten nu even den oorspronkelijken tekst volgen, zoodat iedereen z'n geluk eens kan beproeven met de uitvoering.
De wind komt uit den Oosten, Westen en Zuiden.
Vivat Bakelorum!
We zullen allemaal die Bakelsch boeren uit Helmond sluiten,
Vivat Bakelorum!
En waarom zouden wij dat doen,
Vivat Bakelorum!
Die Bakelsche boeren hebben ons zoo wel bedacht, ze hebben een vet kalf thuis gebracht,
Vivat Bakelorum!
Ik ben er eens getreden door die schoone versche steden,
Vivat Bakelorum!
Daar zag ik een schoone juffrouw,
Vivat Bakelorum!
Het was de grootste, de schoonste, de dikste en de bekwaamste uit heel Bakel.
Vivat Bakelorum!
Want ze kende nog geen zestalve (geld) uit een mestkaars.
Vivat Bakelorum!
Ik trouwde met haar zooals dat wel meermaals gaat,
Vivat Bakelorum!
Als wij 's avonds naar bed toe gingen, zeide zij, "homla, schik wat",
Vivat Bakelorum!
Als wij 's morgens waren gezeten, zeide zij, man wat zullen we van middag eten,
Vivat Bakelorum!
Koren met nut dat is wel slap, maar ik zal koken een dikke, vette Bakelsche pap,
Vivat Bakelorum!
Die pap was wel naar haar wensch, ze at er dertiendalf kan van in haar pens,
Vivat Bakelorum!
En nog was zij de kleinste beest,
Vivat Bakelorum!
Daar is een pampoos in 't land gekomen,
Vivat Bakelorum!
Vele heeren schepenen, en presidenten, diendekaters en voorpresenten, die zal voor belooning krijgen die dat ding zal kennen.
Vivat Bakelorum!
De eene zal, het is bij God een klippel uit de klok.
Vivat Bakelorum!
Een ander zei, zoek gij er met uw allen, 't is een balk die uit den toren is gevallen,
Vivat Bakelorum!
Een derde zei, geloof het mij, want het is een ezelseei,
Vivat Bakelorum!
Nu ging men alle wijven van Bakel eens opschrijven, wie dat ding zou uitbroeden,
Vivat Bakelorum!
Eerst vooral kwam de vrouw van den president, die zegt laat mij er eens op broeien want ik heb een k.... gelijk een end,
Vivat Bakelorum!
Een andere vrouw die dit verdroot, die zei laat mij er eens op broeien, want ik heb een k.... gelijk een moesvloot,
Vivat Bakelorum!
Ze had er wel zes weken op gezeten, zoodat zij haar ei had opgegeten,
Vivat Bakelorum!
En zij hiet Anne Marie de Groot met een k.... gelijk een moesvloot.
Amen.
Zoo moeten de oorspronkelijke Bakelsche metten geweest zijn. Later werden er nog wel eens enkele versregels aan toegevoegd. Het aloude Bakel wordt in ieder geval zeer juist naar zijn oude karaktertrekken bezongen.
En al heeft het volk van vandaag niets meer met die oude sagen en vertelsels uit te staan, toch zullen nog jaren, misschien eeuwen lang vele historische feiten besproken en bewaard blijven.
Doch het schoonste van alles wat de bevolking van Bakel en die tot aan den verren Peelkant toe bewaard heeft, is wel de gehechtheid aan het degelijke, rotsvaste oude geloof.
Mochte de oorlogsjaren en de daaropvolgende tijd ook op het platteland aanleiding hebben gegeven tot meer verkeerde stadsche gebruiken en wufte wereldwaan, in het boerenvolk sluimert nog altijd de oude eenvoudige en oprechtheid, die ver is van zooveel moderne truc's en bedriegerij.
Daarbij heeft het volk een groote liefde voor het dikwijls zoo verachte "boer zijn".
Het gansche jaar door wordt gezwoegd en getobd om het boerenbedrijf zoo rendabel mogelijk te doen zijn en nog tot hoogeren bloei op te voeren. Vele boeren ondervinden dan nog op het einde van het jaar dat ze weinig verder zijn gekomen, doch ze hebben ieder 't zijne kunnen geven en men heeft geen honger geleden, men is dankbaar. Want de tijden zijn er nu niet naar om veel te verdienen, zoodat men zich soms afvraagt, hoe kunnen de menschen telkens weer met zoo vurigen, nieuwen moed beginnen.
Doch ook de grond is dankbaar. als de boer de vrucht van zijn werk ziet, ten koste van alle mogelijke opofferingen verkregen, als het weelderig gewas of het golvend graan zijner akkers hem toewuift, dan smakt de landman een voldoening, geniet hij eene weelde welke door geen geld te verkrijgen is.
Moge dan ook het jonge geslacht steeds met liefde en toewijding in het schoone boerenvak werkzaam zijn, wel begrijpend hetgeen in 't volgende boerenversje, dat wel eens voorgedragen is, wordt gezegd:
Buiten op het land
Daar leeft men vrij en blij
Geen koning leeft zoo rustig
Zoo onbezorgd als wij;
Te midden onzer vrienden,
Ons bloemen en ons vee,
Leven wij eenvoudig,
Gelukkig en tevree.
JOS. SCHEEPERS.
Tweede blad van "De Zuidwillemsvaart"
Zaterdag 12 April.
Naar aanleiding van "De Bakelsche Metten".
Velen met mij zullen de Schetsen uit den ouden tijd van den Bakelschen Peelkant met belangstelling en genoegen gelezen hebben. Vooral de "Bakelsche Metten" zullen in menig huisgezin of gezelschap een vroolijk uurtje hebben gebracht.
Ongetwijfeld is dit vreemd product van volkshumor heel oud.
De geldnamen en regeringspersonen, die er in voorkomen wijzen terug naar den tijd van vóór de revolutie, maar ook de heele opzet en de wijze van samenstelling doen ons denken aan een ver verleden; niet onmogelijk dat de oorsprong in de 17e eeuw moet gezocht worden.
Wat er eigenlijk met dit stuk bedoeld is, weet ik niet. Hoe er de "wetten" oorspronkelijk hebben uitgezien, weet ik evenmin, maar bekend in Brabant waren ze, zoowel in 't Oosten en als in 't Westen. Ik heb er zelfs afschriften van in den omtrek van Breda gevonden. 't Eerst heb ik ze voor hooren dragen te Drunen in de Langstraat. In druk zijn ze voor zoover ik weet, nooit verschenen. De een heeft ze van den ander overgeschreven, dikwijls bij dictee.
En omdat vele oude dingen op den duur niet meer begrepen worden heeft men er wat van gemaakt.
't Schijnt dat ze in Gemert gemaakt zijn, en verschillende oude lezingen geven den ook: "Zullen we de boeren van Bakel uit Gemert sluiten".
In één van die oudere dingen, wordt ook gesproken van "een vette gans" in plaats van over "een vet kalf". Dit wijst bepaald terug naar den tijd van het gansrijden, dat ondanks alle strenge placaten en verorderingen in de Meierij en ook te Gemert bestaan bleef. 't Was 'n dierenmishandeling, waaraan men tegenwoordig toch niet meer mee doen zou. In 1770 werd er door de Overheid een zeer streng verbod uitgevaardigd tegen het zoogenaamde gansrijden (dit gebeurde op Vastenavond) omdat het er in Bakel bij die feestelijkheid zo ruw naar toe gegaan was, dat er twee paarden waren doodgereden.
Dat dit vermaak in Holland eveneens bestond kan o.a. blijken uit het liedje van Breederoo, dat aldus begint:
"Arent, Pieter, Gijzen,
En Meeuwis, Jaap en Leen,
Die trokken te samen heen,
Naar 't dorp van Vinkeveen:
Want ouwe Frans,
Die gaf z'n gans,
Die worde ofereen".
In het archief der Classis van Peel en Kempenland vinden we omtrent een gezang uit Bakel een klacht vermeld. De predikant van Gemert, die te Bakel den kerkdienst was gaan waarnemen, had in het zomerhuis van den pastorietuin een beurtgezang gehoord, dat de predikant vermeende te zijn: "De litantie van Maria". 't Is volstrekt niet onmogelijk, dat deze zoogenaamde "paapsche stoutigheid" was een gegalm van de "Bakelsche Metten".
't Zou niet onaardig wezen als de liefhebbers van folklore eens een onderzoek deden naar de verschillende afschriften, die er van dit beroemde Bakelsche beurtgezang bestaan.
Mogelijk werden wij dan zoodoende wel in de gelegenheid gesteld het lied ongeveer in zijn oudsten vorm te reconstrueeren.
't Is waarschijnlijk een heel lang stuk geweest, en doordat men niet alles meer verstond en 't verband af en toe kwijtraakte en er nog wat van eigen vinding tusschen voegde,
kreeg men vaak iets dat heel veel op rimram geleek.
Voor 't "Homla! Schik wat" vindt men nu oudere afschriften: het bekende en steeds nog goed verstaanbaar: Hom Jan, schik wat!" alsof men tegen z'n koe bezig is.
Als men eenige oudere afschriften vergeleek zou men mogelijk tot de ontdekking komen, dat het in de bedoeling van den "dichter" gelegen heeft een of meer bepaalde feiten op deze wijze te berijmen.
Als zoodanig zou het dan als pendant kunnen dienen van de bekende geschiedenis van de rogstekers uit Weert.
Iets dergelijks is misschien ook wel de geschiedenis van "de koe van den pastoor uit Someren".
Dat is ook zoo'n liedje dat in gezelschappen steeds met veel succes werd voorgedragen. Het begint aldus:
"Vrienden luistert naar 't nije lied
Van hetgeen er in Someren is geschied
Met de pastoor z'n koe".
Met het refrein:
"Troelala, Troelala
Van de pastoor z'n koe ja ja,
Troe la la, Troe la la
Van de pastoor z'n koe!"
Welke Somerensche oudheidliefhebber legt dit volksliedje eens in druk vast!
Behalve de Bakelsche Metten waren er in de vorige eeuw nog verschillende andere liedjes over Bakel en de Bakelaren, die wellicht hier of daar nog bekend zijn en voor de folklore verdienden bewaard te blijven. Hierover een volgende keer.
J. HEEREN.
Tweede blad van "De Zuidwillemsvaart"
Zaterdag 26 April 1924.
Over Bakelsche liedjes en nog wat.
Behalve de "Bakelsche Metten" waar we de vorige maal een en ander over meedeelden, zijn er nog heel wat meer liedjes en aardigheden in omloop, die voor den folklorist de moeite van het opsporen en bewaren ten volle verdienen. Het meest langademige "gedicht" was zoo'n soort heldenzang over de kauwen, die in den toren van Bakel nestelden en die door de notabiliteiten van het dorp zouden worden uitgehaald. 't Was 'n heel heldenstuk - waarom weet ik niet - maar gewapend met een flinken lantaarn aanvaardde men de klimpartij. Voor een der kijkgaten woei het licht uit en allen sloeg de schrik om het hart.
Hoe de geschiedenis zich verder afspeelde, weet ik evenmin. Alleen twee regels zijn me nog uit de passage in het hoofd blijven hangen, mogelijk wel om het fraaie welluidende rijm:
"Maar Bakels meester onverschrokken,
Stond hups te dansen op zijn blokken".
Een ander lied over Bakel begon aldus:
"Niet ver van 't kwijnend Hellemond ligt,
Te midden in het zand,
Het schoone dorp dat Bakel heet
De roem van Nederland.
Roem vrij Italië op uw Rome
Op Venetië en Turijn,
Maar weet, dat wij hierbij genomen
Slechts niets dan flauwe schaduw zijn”.
Nog van 'n ander versje zijn me de beginregels in het geheugen gebleven:
"Van Bakel 't nooit volprezen land
Wil ik op heden zingen,
Van Bakel en zijn groot verstand
En van zijn vieze dingen.
Al wie dit dorp ooit bezocht,
Heeft zeker niet vergeten,
Haar groote kerk, dat kunstgewrocht,
De schoonste wis dier streken.
Behalve de staaltjes, die Scheepers verhaalde over de domheid en achterlijkheid der Bakelaren in vroeger tijd, zijn er nog heel wat meer in omloop.
Zoo wordt bijv. verhaald dat heel ver in het verleden de Bakelaren bij elkaar kwamen om hun dorp een naam te geven. Er werd zwaar over geboomd en getwist tot ze, ten einde raad, besloten een kalf te laten beslissen. Dit werd gehaald, maar deed natuurlijk geen bek open. Toen werd een kleermaker zoo kwaad, dat hij met z'n el naar het beest gooide, en dit verschrikt opsprong, onder het geloei van boa=kel waarom het dorp voortaan zoo genoemd werd.
Bij den bouw van de kerk moest een balk naar binnen gedragen worden door de deur. Doch de slimmerikken wilden dien overdwars naar binnen brengen, wat natuurlijk niet ging. Toen ze over dit vraagstuk stonden na te denken, zagen ze in een tegenoverliggende boerderij een vogeltje met een lange stroospier door een kleine opening naar binnen vliegen, wat hen op het idee bracht met hun balk eveneens te beproeven.
't Had langen tijd niet geregend, 't gewas op 't veld dreigde te verdrogen. Een vreemdeling, in het dorp komende, gaf een adres met een briefje voor 'n vriend in Den Bosch, die "weermakers" had. Eén der boeren dwars de akkers over op Den Bosch aan.
Daar werd hem 'n doosje ter hand gesteld, waarin de bewuste weermakers zaten. Ons boertje, heel gelukkig en niet weinig trotsch dat hij het dorp uit z'n ellende zou verlossen, stapte op z'n dorp af. Onderweg kon hij z'n nieuwsgierigheid niet meer bedwingen en opende, ondanks het zeer streng verbod, het doosje, waaruit..... een paar mulders wegvlogen. Ons boertje, geheel van streek, die dingen achterna onder het geroep van "Op Bakel an! Op Bakel an".
Natuurlijk groot gelach in het dorp, toen hij daar aankwam zonder weermakers, en men reeds wist van de grap, die men met hem had uitgehaald.
In Bakel zijn of waren een paar wonderstukken te zien, die men op geen ander dorp aantrof. Daar ligt de kerk op een hoogte en de molen in een gat. Er was betrekkelijk weinig hout, maar dat weinige stond bijna allemaal in de nabijheid van den molen. Op andere plaatsen houdt men juist het hout zoover mogelijk daarvandaan.
In een soort reisbeschrijving uit het jaar 1800 vind ik omtrent Bakel het volgende opgeteekend: "Nergens vind men dommer inwoners dan hier en zoo dom als zij zijn zoo bijgelovig en tevens ook zoo haatdragend zijn zij tegen de Hervormden".
Als wij weten, dat de schrijver van dit boek zelf een zeer fanatiek anti=papistische dominee was, dan is de laatste zinsnede een prachtig getuige voor den godsdienstzin en den waren Roomschen geest, waardoor de Bakelaren dan toch ook nog steeds hebben uitgeblonken.
Tot slot geven we een zoogenaamd "Bakels Evangelie", dat op de wijze van een evangelie geciteerd wordt en in gezelschappen nog al eens de lachlust opwekte om de onzinnigheden die er in voorkomen.
Het begin doet sterk denken aan het bekende liedje van pater van Meurs "De Raad in de Put". Hoor maar:
Te Baokel, een durp op het platte land, waar 't ploegen en eggen gebeuren zal naar d'ouden trant, zoo lang een kip zal leggen, daar lag een put met water. En aan die put daar woonde een man. En die man had drie zonen. De eene was blind, de tweede was lam en de derde was moedernakend. En die drie zonen zijn samen op de jacht gegaan. De blinde schoot een haas, de lamme raapte hem op en de nakende stak hem in zijnen broekzak. En toen ze moe gejaagd waren kwamen ze aan een groot water en in dat water lagen drie scheepjes in. Het eerste was lek, het tweede was stuk en 't derde zonder bodem. En in dat zonder bodem daar zijn ze in gaan zitten. Den eersten verzonk, den tweeden verdronk, enden derden kwam in der eeuwigheid niet weder. En die in der eeuwigheid niet terugkwam, ging zoeken naar de twee andere. En toen kwam hij aan een groot bosch; en in dat bosch daar stond er een grooten eik en in dien eik daar stonk een klein kapelleke; en in dat kapelleke was eene palmhouten pastoor en een papieren koster, en daar deelden ze het wijwater met knuppels uit"....
Het spreekt van zelf, dat er ook in deze aardigheid een massa variatie's zijn en wij durven dan ook allerminst beweren, dat het bovenstaande "evangelie" niet verminkt of vervalscht is.
Deze geschiedenis is niet speciaal Bakelsch, maar wordt ook van elders verhaald. Kort geleden is ze nog door Stijn Streuvels met eenige variatie verhaald in zijn Vertelsels van 't jaar "nul", onder den titel: "Van Knuist en zijn drie zeuns".
J.HEEREN.
Oude Meierijsche Liedjes.
Naar aanleiding van de Schetsen uit den ouden tijd geven wij hier een overdruk van een paar liedjes, welke in lang vervlogen jaren veel gezongen werden bij Spinningen of andere bijeenkomsten van jongelieden. "De Boerenmaaltijd in Brabant" is in Noordbrabantschen tongval geschreven.
Boerenmaaltijd in Brabant.
Stoot de kar mé hooi Arjaoneke
Op, de neere in de schuur
d'Erpelkes zijn al haost gezooien.
'k Heur 't penneke al bij 't vuur.
Goa den os den sop is langen
Op den vurstal stee ze al klaor
Mie zal d'erpel over hangen
Moejer is de pap hoast klaor?
Allo, jongens, gaauw gebejen,
Schuirt ferketten, scheper, gaauw,
Langt den brookant en gao zitten,
Anders wordt het mulk mar kaauw.
Driekske hee geen burdje, wonnie?
Erpelkes vreugt ie, is 't nie waor?
Der min menneke, wa van 't kuuske,
Moeder makt hem rumkes klaor.
Zon we nie haost wan lynzend zeien,
't Is er goed toe, mein ik Trien.
Op den dries Rusch heet het gère
En me kant mer is bezien.
Lynzend moete we alted hebben,
Veur eenen toeboat, is 't nie woar.
Mie twee hemden, Nel twee scholken,
Helge deugd, wa valt de zwaor.
En de knecht ook nog eene wammes,
Peer de Scheeper ook eene keel,
Me dunkt al zeien we heel ond drieske.
Dan hemwe nog geen vlas te veel.
Met den nuver van voordezen
Toen waor 't spinnen nog wa werd.
Met den Baomis en al vruger
Stond de wiel al op den herd.
Mer nouw kant nie mer beschieten
Telken dag een kluske of twee.
't Is of 't kumt nie nao den wever
Als 't nie hoast beter gee.
Allo jongens gaauw gebejen,
Den os die hee zen sop al out.
't Is hoogtijd um aon te heuken,
Zeg kom vort, we trekken er out.
De Spinsters.
Ik zat te zingen voor mijn deur
Daar kwam een jongman fraai van leden,
Met twee bruin oogen, schoon van kleur,
Volmaakt door veel bevalligheden.
Ik zag naar hem, eer ik behon;
Ik was beschaemd, ja zeer beschaemd;
Maer ik spon.
Heel vriendelijk zei hij goeden dag,
En trad beschroomd al naer en nader,
Mijn draadje brak, ik schrikte en ach,
Mijn leden beefden al te gader.
Ik knoopt' mijn draad en herbegon:
Ik was beschaemd, ja zeer beschaemd;
Maer ik spon.
Hij nam mij minzaam bij de hand;
Hij zwoer, hij was bij mij gekomen,
Omdat hij in het gantsche land
Geen poesler meisken had vernomen.
Hij lonkte toe zoo veel hij kon,
Ik was beschaemd, ja zeer beschaemd;
Maer ik spon.
Alschoon ik hem door mijn gelaat
Nog niets te kennen had gegeven,
Bespeurde hij wel inderdaad,
Dat ook de liefde mij deed beven,
Het was toen, wat ik verzon,
Niet mogelijk, niet mogelijk,
Dat ik spon.