Persartikelen betreffende de Peel
De Kroniek van Driek
Persartikelen betreffende de Peel.
Katholieke Illustratie pagina 342, d.d. 20-04-1918.
De Peel.
door A.F. van BEURDEN.
I. TWEE VRAGEN.
Toen wij nog jongens waren en op lagere en hoogere scholen naar vrijwel ouderwetsche methoden ons verstand over allerlei dingen moesten verrruimen, verbreeden en verdiepen, nam daarin de aardrijkskunde een bescheiden plaats in. De geleerde naam land- en volkenkunde was toen niet uitgevonden. Wij behandelden toen niet alleen ons dierbaar vaderland, maar ook de geheele bekende wereld. Die kennis moest opgediept worden uit een soort blauwe boekjes, in vragen en antwoorden vervat, waarbij geweldig groote kaarten te pas kwamen, die aan koorden aan de vuile muren hingen. Ze konden omlaag gelaten worden en toen eens het touw brak en geheel Nederland naar beneden kwam, was dit een aanleiding tot een onbedaarlijk gejuich en rumoer, dat de meester al heel snel onderdrukte door een paar leerlingen kort bij de groote gloeiende kachel te plaatsen, waar men van de warmte haast stikte. Dat hielp altijd, evenals een partijtje slaag met een liniaal of een toertje strafstand met een metselsteen in de handen boven ‘t hoofd. Dat mocht toen gerust en wie er zich over beklaagde, kreeg dubbel.
Nu leerden wij van die reuzenkaarten, waarop de uitgever de namen vergeten had, de genummerde zeeën, land-engten, straten, rivieren, meren en bergketenen en wist de hoogste klasse ten slotte in koor al die merkwaardige zaken nauwkeurig te liggen. Nu na vijftig jaar, zouden wij ze nog kunnen aflezen. Of die methode dus goed was!
Door dat dagelijks zien der kaarten gingen wij aan ‘t vergelijken. Bij Europa ons Nederland, ‘t welk een groote, aparte kaart had met mooie blauwe rivieren en roode steden, toch niet zo klein was, als men vertelde. Enkele dingen waren, voor ons jeugdig begrip onverklaarbaar. Dat waren de groote witte vlekken, midden in de kaart van Afrika, op die van Zuid-Amerika en hier en daat in Azië! Daar waren de kaarten blank. Een enkele rivier kronkelde zich als een slang uit een los meer, een andere was gestippeld, of ze niet voor den dag durfde te komen, maar het meest ergerde dat ons in ons eigen land, in Oost-Brabant. Daar was een stuk der kaart ook ledig, maar grijsbruin gekleurd.
Dwars er over heen had men “Peel” gedrukt. Ook daar liepen losse beken zoo maar nergens naar toe.
Onze woonstede lag er dicht genoeg bij, in ‘t Cuijcker land; en een oude boer, dien wij er zeer diplomatiek over vroegen, zei, dat het maar een “paar piek smookes” ver was, maar “t feit was, dat het voor ons een onbekend land bleef “terra incognita”.
Wel zagen wij telken jare de “Bruukers”, de Peelmenschen met kielen aan en klompen aan de voeten naar de Bedevaart komen, en gingen op gezette tijden karren turf halen naar den Westkant, maar onze heele wetenschap over die bruine, lange geheimzinnige vlek op de kaart moesten wij uit het saaie blauwe boekje opdoen, waarin niets anders te lezen stond dan: “In Brabants Oosthoek ligt de van ouds bekend PEEL, een groot moeras”. Ik denk nu, dat de schrijver er zich met het van “ouds bekende”, dat eigenlijk alleen bij den verkoop van een logement of herberg te pas komt, van afgemaakt heeft en er zelf ook niet veel van wist. Hoe ‘t zij onze nieuwsgierigheid bestond al van de prille jeugd en werd later bij het lezen en raadplegen van oudere werken mooi gaande gehouden, doordat deze achtereenvolgens spraken, het een van een “moerachtige plaatse”, een tweede van een “nat, verlaeten oird”, een derde van een “heijtig en verzuurd landschap” en zoo meer. En dat waar men over Holland en Zeeland allerlei treffelijke boeken, zelfs Arkadia’s in rijm en dicht vond, waar men van Friesland en Gelderland folio boeken vond in “kostelijke” banden en geen gewest zonder vereerders en penvoerders zat. Wat baatte het of de felle HANEWINCKEL al zijn “Reize door de Majory” schreef, die velen niet bevredigen kon. De PEEL bleef onbekend, ja nog meer, ze behield haar euvelen roep. ‘t Was één en al geheimzinnigheid. Herder, schapen en hond verzonken in ‘t sombere moeras, om nooit meer te verschijnen, dan alleen om den verdwaalden reiziger te omjanken. De duivel was meester in die eindelooze eentonige grijsbruine vlakte, waarin de lisschen en rietvelden met hun gepluimde stengels in wiegelende, rythmische buiging aan den wind gehoorzaamden.
Geen zandrug of landtong drong vèr door in die vlakte zonder gezichteinder; geen dijk voerde door dat gevloekte oord naar de overzij, waar toch weer hutten en hoeven stonden, dorpen lagen in de schaduw van den bescheiden dorpstoren.
Een geheimzinnige sluier lag over De PEEL, ze had geen verleden, geen geschiedenis; ze had een nutteloos, in stilte op en afgaand bestaan.
Twee vragen drongen zich toen op.
Wat was de PEEL? Hoe ontstond ze?
Dat wilden we weten, dat onderzochte we ook later.
II. NAAM. LIGGING, ONTSTAAN.
De PEEL moet wel oud zijn, haar naam doet daaraan al denken. Hij komt van ‘t Latijnsche palus, moeras. Er bestaan geen geschreven bewijzen. Wel wijst Caesar’s de Bello Gallico op dergelijke streken. Er zijn echter andere overtuigingsstukken, uit den bodem zelf, die ons terugvoeren tot den tijd toen het wild gedierte nog vrij ronddoolde in onze gewesten, en die ons weer brengen in de gloriedagen der Romeinen, die hier de Taxandriers, de Gugerui, de Eburonen voor hun overwinnende adelaars het hoofd deden buigen.
Die twee tijdperken liggen onderling zeer verre van één, maar in beide was de PEEL al PEEL, lag er roerloos, als in doodsslaap. Alleen vocht en zonnewarmte deed er plant bij plant, heester bij heester groeien. De winterkoude deed alles verstijven of te niet gaan, maar kon de in den moerasbodem wortelende wortelpollen niet dooden of vernietigen. De natuur zorgde voor ‘t voortbestaan.
Aldus woekerden daar naast en door elkander allerlei planten, struiken en boomen, reuzenvarens, biezen, grassen en lokplanten en streden om den voorrang. Zij verdikten en vergrootten elk jaar de laag van vergane planten op den bodem. Wee den onervarene, die in zijn jachtijver het wild vervolgend zich te ver waagde op den deinenden matrasachtigen bodem. Het gulzige moeras slokte hem op en sloot zich boven zijn hoofd. Zoo ging het den Romeinschen hoofdman, wiens gouden hoofdtooisel, pijlkoker en sandalen men voor eenige jaren diep onder in het zwarte veen vond met enkele munten, waaruit men ongeveer den tijd kon bepalen. Ook stond er een opschrift op, waaruit bleek dat de kroon in Antiochië vervaardigd was. Alles berust nu in het Rijksmuseum te LEIDEN. Ook vond men hier en daar de groote horens van den oeros, het gewei van het moerashert. Daarnaast lagen, tot hard kienhout verworden, de stammen der dennen en berken, welker samenstelling door de behoudende werking van het veenwater nauwkeurig bewaard was.
De PEEL werde door dien opvolgenden toevoer van plantenresten langzamerhand droger. Als moeras verschilde het van alle andere moergronden, dat het niet diep onder den gewonen waterspiegel lag maar hoog boven het omringende land. Waterpassingen hebben dit bewezen.
Bij SEVENUM tegen de PEEL meten wij 27 M. boven A.P., bij HELENAVEEN in de PEEL 33.5 M., bij DEURNE 31 M. verder Noordelijker zelfs 35 M. Naar BAKEL toe de PEEL uit, daalt men tot 31 en 28 M. Geleidelijk gaat het naar het Noorden naar onder; bij GEMERT en OPLOO van 23 tot 25 M., naar UDEN 20 M., verder bij ZEELAND en ESCHAREN 17 en 15 M. De grootste hoogte ligt in de PEEL ongeveer in de richting der grensscheiding van BRABANT en LIMBURG door het midden der PEEL Een krans zandheuvelen rondom de PEEL was schuld, dat het terrein daar binnen het water niet kan loozen.
Bevorderde dit in ‘t eerst den plantengroei, langzamerhand, door den overvloed van vocht, verzuurde alles. Toen is er een geweldige orkaan gekomen, een Zuiswester storm, welke het bosch velde, dat geworteld was in voozen bodem. De bliksem stak gelijk den brand in den chaos, zooals uit de aschresten te zien is. De oeros en het reuzenhert, slang en hagedis werden allen onder de vallende stammen begraven. Daarop volgde een eeuwenlang tijdperk van rust.
De waterplanten kregen nu de overhand; de vergane boschresten voedden deze waterflora. De lokplant met de lange vezels hielp het dek verdikken en verdichten. Biezen en veenmos waren dan aan de beurt en de plantengroei streed met goed gevolg tegen het hemelwater en slorpte het op. Dat eeuwenlange ontstaan en vergaan vormde laag op laag, drukte de onderste plantenresten tot een fijne aarde ineen, plette de vergane lok en biezen tot turf en vormde in den bodem in die vergeten streek langzamerhand een schat voor de komende tijden. Dat is de natuurlijke loop der dingen, zooals hij te zien is bij het ontgraven der beddingen.
Maar dien schat in die eentonige, wijde vlakte te zoeken, daaraan dacht niemand, dat was aan den ondernemingsgeest onzer tijden voorbehouden.
Op de PEEL was het spreekwoord van toepassing: Onbekend maakt onbemind.
SAGEN EN WERKELIJKHEID.
Zóó onbekend was de PEEL, dat tot vóór een 75 jaar geen regeering er ooit aan dacht, in de verste verte zelfs niet, om voor die streek iets te doen, eene streek van vijftien uren lang en drie uren breed. Dat de provincies, onder welk gebied ze lag, liever de turf uit andere provincies ontboden, dan hem zelf in de PEEL te laten steken. Dat eindelijk de gemeenten, die door eene schenking van JAN van CUIJK in den ouden tijd, in de 13e eeuw, ieder een aandeel in “den PEDEL” gekregen hadden of dit aan den Brabantschen kant van hunne heeren ontvangen hadden, absoluut niet de waarde van dit geschenk beseften en de boeren mochten voor een paar stuivers per jaar vrij roofbouw plegen in de turfmijn op de oevers van maakten daar zaagranden aan de PEEL.
Een drang van de MAAS uit door vreemde indringers op de oerbevolking aldaar, had deze meer naar het Westen op de PEEL doen verhuizen. Daardoor ontstond de rij dorpen WANROIJ, OPLOO, OVERLOON, VERNRAIJ, HORST, SEVENUM, MAASBREE, HELDEN. Terwijl van den Brabantschen kant de kleinontginners in de loop der eeuwen als pioniers ook aan den Westkant der PEEL eene, aan de eerste evenwijdig loopende rij dorpen ZEELAND, UDEN, VOLKEL, BOEKEL, GEMERT, DEURNE, LIESSEL, MEIJEL, stichtten, dus wel op het geschuwde moeras indrongen, maar er niet aan dachten, om het door verbeterden waterafvoer droog te leggen.
De poelen waren er huizen diep, zei de sage, het SOEMEER bij LIESSEL was onpeilbaar. Er lagen ongedoopte klokken in, die de duivel daar ingesmakt had, wijl men ze luidde, zonder dat ze gewijd waren.
Waarom was het Peelwater ook zoo zwart? Omdat de moeder van den Satan telken jare het pakje van haar zoon er in uitwiesch en het droogde op een vuur van schapenboeven, om er een frisschen reuk aan te krijgen.
Al die sagen, hoe zorgvuldig ook overgebracht en overgeleverd - ook die van den schat in den KRONENBERG te SEVENUM en van het vliegend paardje bij den SCHATBERG - ze zouden moeten verdwijnen voor de nuchtere practijk. Want toen de Waterstaat later het SOEMEER deed afloopen, bleek het een modderpoel van nog geen anderhalven meter diep; geen klokken vond men er, maar wel karvrachten paling, een welkom geschenk voor den disch der vele polderwerkers.
Zooals gezegd is, lag de PEEL er roerloos, waardeloos en duf, eene hindernis voor de verbinding der oeverbewoners ter weerszijden, eene ongewenschte cultuur- en taalgrens.
DE PEEL ALS TAALGRENS.
De PEEL hield zelfs van het Zuiden omhoogdringende Oost-nederfrankische invloeden tegen en drukte de in DUITSCHLAND hoog om hoog loopende taallinie, die van UERDINGEN naar VENLO zwenkend de scheiding vormde tusschen de ik en mij, en de ich en mich zeggers naar PANNINGEN omlaag; de PEEL drukte ze duidelijk De KEMPEN in tot het gebied, waar men de taal te hooren kreeg. Die linie, die tusschen twee verschillend sprekende, groote volksstammen, de Oost- en Westnederfranken, scheidt, is nauwkeurig over de dorpen te volgen; zij loopt over groote lengten recht en gaat van VENLO af over PANNINGEN naar MAARHEEZE, SOERENDONK, ACHEL, QUAEDMECHELEN, DIEST, BAUTERSEM, HERTRIJCK en valt daar in de dwarslinie de grens van het Romaansche taalgebied. De oude grens valt er vrij wel mede samen, maar door de overeenkomst en door vermenging hebben ook enkele Kempensche dorpen, waar men met ich en mich spreekt, Meijerijsche kenmerken. Daar hebben de op elkaar gelijkstaande bewoners zich naast en door elkander neergezet en zijn tenslotte stamverwanten geworden en hebben van elkander bizonderheden in leven en taal overgenomen.
Tusschen MAAS en PEEL en hooger op ook nog bewesten de Maasdorpen, door ingedrongen vreemdelingen gesticht, dáár waar later de Romeinen hunne Maasburchten zouden bouwen, lagen de groote, donkere bosschen en wouden, waarin het groot wild huisde. De teruggedrongen oer-bevolking had daar op geschikte plaatsen aan de beken de bosschen gerooid om er woonplaatsen te vestigen, zooals reeds gezegd.
Daardoor ontstond boven en tegen den rand der PEEL een rij dorpen op die “rode” men noemde ze NISTELROOIJ, WANROIJ, VENRAIJ en TIENRAY.
Maar over de PEEL heen, in OOST-TAXANDRIË, in de MEIJERIJ, dáár, waar men de Paludi, de Peelmannen, moet zoeken, vond men veel heiden, veel moeras; de eertijds jagende en visschende bevolking gevoelde zich daar thuis en legde zich in die schrale streken op den landbouw toe.
Men vereenigde zich bij die vruchtbare gronden langs de beken en vormde daar een “loo”, een nederzetting of complex van woningen en als deze later tot een grooter dorp te zamen smolten, vormden de afzonderlijke “loo’s” nog de heert of haardgangen, de gehuchten, want meestal waren de groepen woningen op (genheugt) of de hoogte geplaatst.
Die “loo’s” vindt men nu nog in de namen van de oude Meijerijsche dorpen en gehuchten. Men moest ze wel door een nadere aanduiding onderscheiden en zoo kwam met tot BERC-LOO, BERKEL, berkendorp; BORKLO BORKEL, berkendorp; GEESTEL, GESTEL, weide-dorp, alles uitgedrukt in het oude Westnederfrankisch, of wel nog uit oude talen overgenomen. Waar men deze loo’s zóó algemeen, zóó kort bijeen, zóó opgesloten in de namen der oudste plaatsen vindt, al is het afgekort tot el, daar kan men zeker van zijn, dat men op oud Taxandrischen, Meijerijschen bodem staat.
Een verschijnsel, dat echter direct het verschil aantoont van de stammen rechts en links van DE PEEL, dus van de Meijerijers en de dorpen tusschen MAAS en PEEL, is het feit dat daar de uitgang el, de verkorting of oplossing van lo niet bestaat, wel de oorspronkelijke, zuivere loo met dubbelen klank, als OPLOO, MERSELOO, WEVERELOO, de LOOBEEK, OIRLOO, MEERLOO, MELDERSLOO en TONGERLOO.
Maar de zuidelijkste plaats van de MEIJERIJ is LOMMEL, dat ligt bewesten de groote taallinie van West- en Oostnederfranken. Al de “loo’s” bewesten en benoorden die linie en bewesten DE PEEL behooren tot de MEIJERIJ. De bevolking was verschillend van taal, bouw, zeden en gewoonten met de in LIMBURG en RIJNLAND wonenden Oostnederfranken.
Wel zijn er nog enkele “loo’s” of dorpen die linie VENLO - PANNINGEN - SOERENDONK, welke gedeeltelijk het Meijerijsche karakter in taal en zeden hebben. Dat zijn OSPEL, BUDEL, ACHEL. EXEL, GROOTEN BROGEL en REPPEL, maar deze spreken toch al met ich en mich en niet met ik en mij. En deze vormen dan ook de overgangsdorpen tot de tweede zijtaallinie, die door Professor JOS. SCHRIJNEN genoemd is de Panninger linie en LIMBURG deelt in twee dialectgebieden, waarin het verschil uitstekend te hooren en na te gaan is.
Bewesten DE PEEL echter en het verlengde daarvan naar ‘t Noorden en Zuiden tot aan de Maasdorpen tot aan ‘S-HERTOGENBOSCH toe en dan weer plotseling Zuidelijk-Westelijk op HILVARENBEEK vindt men het land der “loo’s”, de woonplaats van één volksstam, die de streek ontgonnen, vruchtbaar gemaakt, ontwikkeld heeft. Die stand gehouden heeft in de streek met taaien moed, het hoofd biedend aan de indringers, levend in soberheid en toch rijke armoede. Dat is steeds de kracht geweest van deze bevolking, de arbeid en tevredenheid bij eenvoud in leefwijze.
En om nu te bewijzen, dat werkelijk die éénheid van naamsvorming bestaat, willen wij voorbeelden aanhalen tot bewijs! Het loo = dorp, is el geworden, is afgekort, maar vooraf zij opgemerkt dat de Meijerijsche dorpen, die het sel voeren, uit zele, zetplaats, plaats, ontstaan zijn, zooals STEENSEL = STEIN, kasteel, sele = plaats, zoo ook STERKSEL, KNEGSEL, HERSEL, NIJNSEL, dus niet “loo”.
Maar heel de MEIJERIJ is met “loo’s” overdekt. Men zie slechts op de kaart: (alfabetisch).
ACHEL = ach, verblijf, e-lo, dorp; BAKEL, bac, heuvel, e-lo; BERKEL = berk-lo, BLADEL; blad, bouwland, lo; BORKEL als BERKEL; BOXTEL = beuk-xt-elo; BREUGHEL = breugh = brug of broek-lo; en verder de volgende dorpen samengesteld met lo of e-l(o), wier afleiding wij aan de deskundige en scherpzinnige lezers overlaten.
DUIZEL, EERSEL, EXEL, GESTEL, HANDEL, LIESEL, LOMMEL, MEIJEL, MORTEL, MOESEL, NOTEL, OMMEL, OSPEL, REPPEL, REUSEL, RIXTEL, ROGGEL, SCHIJNDEL, VECHEL, VOLKEL, VRESSEL,
Zooals men ziet is het verschijnsel niet sporadisch, maar algemeen, zoodat er van toeval geen sprake kan zijn. Buiten dat gebied vindt men de “loo’s” slechts alleenstaand.
Die plaatsnamen zijn geboren en ontstaan in de vroegste tijdperken na de vestiging der bevolking, toen een afstand van 10 tot 20 uren reeds een beletsel voor het onderlinge verkeer te noemen was. De volksstam was en bleef echter één in taal; daarvan zien wij nu nog die merkwaardige sporen. Op dit taalkundig en antropologisch verschijnsel wilde ik de aandacht vestigen.
CULTUUR EN TAALGRENS. DE ONTGINNERS.
Ze was dit nog langer gebleven, als er geen menschen opgestaan waren met grooten durf, zelfvertrouwen, practischen blik en ondernemingsgeest.
In het Noorden bij MILL begon NERING BÖGEL, een man, die zijn tijd ver vooruit was, een prachtige ontginning, maar met stalmest en toen die er niet genoeg was met compost en stratendrek. Gebrek aan meststoffen stelde harde beproevingen en deed de pogingen voor een groot deel schipbreuk lijden.
In het Zuiden trad een ander op met beter gevolg. JOHAN van de GRIENDT, opzichter bij den Waterstaat om ORTHEN bij DEN BOSCH, een man, die alle moeielijkheden het hoofd bood, omdat zijn gezond verstand en zeldzame werkkracht hem nooit verlieten en steeds het goede einde deden zien.
Hij reisde omstreeks 1854 met een der burgemeesters van de Peelgemeenten, die hem verhaalde hoe DE PEEL daar renteloos lag, hoe niemand ze durfde te ontginnen, hoeveel en hoe diep er turf zat. Dat was aan geen doovemansdeur gezegd. Wij zullen niet alle moeite verhalen, die Van de GRIENDT had, om anderen, vooral kapitalisten, voor een verveningsplan te winnen. Genoeg zij het, dat dat gelukte. De Maatschappij kreeg veen, begon een kanaal te graven en na verloop van een paar jaar was men midden in ‘t hartje der PEEL.
Beoordeelaars, bedillers, raadgevers kwamen er genoeg, Van de GRIENDT ging rustig zijn gang; de turf werd gegraven en verkocht.
Maar men moest geschikte werklieden hebben. Dat ging ook niet zoo gemakkelijk. De Drentsche arbeiders dronken jenever, staakten op ongelegen tijd, gingen dan “bollejagen” en zetten het veen op stelten. Daarom gingen afgezanten naar WESTFALEN om er arbeiders te huren, die de reis voor een deel te voet maakten, onderweg in zalen onder een hoofdman ingekwartierd werden en ten slotte in keeten in het veen woonden. Langzamerhand ontstond er eene meer regelmatige vervening te HELENAVEEN, dat genoemd was naar de echtgenoote van JAN van de GRIENDT, HELENA PANIS. Men ging aan tuinbouw doen, wat goede resultaten opleverde. Ook druiven werden geteeld. Men zaaide boekweit op het afgebrande veen. Daardoor ontstond de veenrook, die verschillende mooie voorjaarsdagen steeds verduisterde. De boekweit is een plant, die veel van de nachtvorsten te lijden had, daarom viel zij dikwijls tegen. De zoogenaamde Driehonderd-bunders tusschen HELENAVEEN en GRIENDTSVEEN werden daarvoor gebruikt. Ook was een Horster Compagnie die boekweit plantte.
Van VENLO, over HORST naar DEURNE gaande, doorsnijdt de Staatsspoorweg het veen. Kort bij de grens van LIMBURG en BRABANT, daar waar VENRAIJ en HORST samentreffen, ligt het station GRIENDTSVEEN-HELENAVEEN. Het kanaal, dat op 80 meter oostwaarts van de provinciale grens ligt, werd van HELENAVEEN naar GRIENDTSVEEN-station doorgetrokken, waar eene haven gelegd werd.
Voorzichtigheidshalve - als het kanaal eens naar ‘t Venraijsch gebied doorgetrokken zou worden - bouwde men een draaibrug in de spoorlijn, in ‘t verlengde der haven. Deze ligt daar nog steeds ongeopend, wachtende op hare bestemming.
Aldus was HELENAVEEN naar het Zuiden verbonden met de Zuid-Willemsvaart, naar het Noorden met den Staatsspoorweg. HELENAVEEN ging als dorp vooruit; GRIENDTSVEEN ontstond onder leiding van een jonger geslacht even voortvarend.
Het werd een modelkolonie met kerken, ziekenhuis, postkantoor, kazerne, electrisch licht.
In dien tijd wierp de turfstrooiselfabricatie schatten af, ook voor andere ondernemers. De waarde der gronden was vervijfvoudigd. De gemeenten, de vroeger gesmade, vergeten Peelgemeenten waren rijk geworden. DEURNE en ASTEN verveenden zelf, zagen er niet tegen op kanalen te graven.
VENRAIJ en HORST kwamen in goeden doen, kortom er was leven, beweging, welvaart in DE PEEL. En dat alles als gevolg van den grooten peel-ontginner, JAN van de GRIENDT. Hij had een vèrzienden blik, een fijn doorzicht. Deze man, als hij nu nog leefde in onze omstandigheden, zou gezwoegd hebben en gewerkt, om een spoorweg te hebben, die DE PEEL omsloot en doorsneed. Een kracht als JOHAN van de GRIENDT had onze denkbeelden ten spoedigste tot werkelijkheid gebracht. Hij had niet losgelaten vóór de lijnen er lagen. Dat mogen wij ook niet doen.
GESTELTENIS DER PEEL.
Reeds hebben wij de grootte der PEEL eenigszins omschreven. Ze is vijftien uren lang en drie breed en strekt zich vrijwel in een gelijkmatige breede strook van Zuid naar Noord.
Eigelijk begint ze al beneden ESCHAREN, bij de GRAAF, als heide. Ze ligt daar vrij hoog, ze behoudt haar uitzicht als heideland eenige uren naar ‘t Zuiden, zeer zeker met lagere plaatsen. Tusschen HANDEL en OVERLOON, waar ze zich eenigszins verbreedt, krijgt ze meer het karakter van moeras en veen. De bodem daalt geleidelijk in het midden naar DEURNE en LIESSEL toe; zij vormt daar eene diepe, lange kom. Dat was ‘t beruchte SOE of SOEMEER, dat onoverkomelijk was voor den voetganger en ontoeganklijk voor paard en wagen. Daarvan stamt het spreekwoord: “Van MEIJEL op SEVE(NUM) voor een afstand, die ogenschijnlijk kort is (3 uur), maar welke door de tusschengelegen beletselen zeer veel langer is.
Van het SOE af naar het Zuiden kromde DE PEEL zich naar het Westen en bij HELDEN en MEIJEL lag er als ‘t ware een breede dam, door de natuur opgeworpen, ter afsluiting dezer dorre-streek, waarover men van HELDEN naar ‘t WEESTERLAND kon gaan. Was het Noordelijk deel der PEEL een karig heideland met moerasbezinkingen en het bronnenland der beekjes en stroompjes, die, uit simpele slootjes ontstaan, langzamerhand tot beek werden; omdat ze niet gekanaliseerd waren brachten ze slechts moeizaam haar water naar de MAAS. Het Zuidelijk deel was dus de voorraadschuur, waarin de natuur sinds eeuwen de niet begrepen, niet gekende en aldus niet gewaardeerde schatten in den bodem opgestapeld had.
Slechts enkele wegen vormden de verbindingen der Oostelijke dorpen, die in een evenwijdige linie aan de Maasdorpen ontstaan waren - een merkwaardig feit op zichzelf, men bezie de kaart - met de ook weer gelijkloopende dorpenrij, aan den Westkant der PEEL en omgekeerd.
Een oude weg liep van VENRAY op BAKEL en een van DEURNE op HORST over de KRAAIJENHUT, eene herberg aan het begin der PEEL aan den omgevenden heuvelland. De Deurnesche schout was eigenaar; hij had begrepen, dat het tappen van bier en wachelwater voor den dorstigen reiziger geen onvoordelige zaak was.
Nòg was er eene oorzaak, waarom de herberg daar bloeide.
De Staten Generaal, die BRABANT geannexeerd hadden, ontpopten zich als kerkvervolgers, zóó zelfs dat den Brabantschen katholieken hunne mooie dorpskerken ontnomen werden en zij voor de uitoefening van hun godsdienst grof geld aan de officieele afzetters, de Hoogschouten moesten betalen.
Zoodat de katholieken toen vervolging, achteruitzetting, boeten en gevangenis, hen niet in hun trouw aan het oude Roomsche geloof konden schokken over den grens op vrijen grond armelijke houten noodkerken moesten bouwen, ten einde aan hunne godsdienstplichten te voldoen. Door regen en sneeuw, door storm en zonnehitte trokken de katholieken van LIESSEL, ASTEN, DEURNE, BAKEL en MILHEEZE over de veertig jaren lang naar de noodkerk bij KRAAIJENHORST. Een eenvoudig kruis met opschift teekent nog de plaats, waar de noodkerk stond. Die vervolgingstijd vormt niet de fraaiste bladzijde uit de geschiedenis van de Vereenigde Provinciën. De heeft echter de wonden geheeld.
In de Veenstreek zit het veen tot 2½ meter dik. Op den zandbodem ligt de compacte laag blauwe “kluun”, dan volgt daarop het bruine veen van dichte hoedanigheid, uit de lokplant ontstaan. Meer naar boven lossere turf en boven op de uit veenmossen gevormde bovenlaag, die tot turfstrooisel verwerkt wordt. Uit die losse bovenlaag heeft een uitvinder BÉRAUDINE beproefd, door vermenging met kunstwol, eene stof te vervaardigen voor kleederen, Béraudine genaamd. Ze bleek echter te broos en te weinig houdbaar te zijn. De uitvinder verdween uit DE PEEL, armer dan hij gekomen was. Ook fabriceerde eene Fransche firma uit de “smeelen” of de harde grassoort, hoeden, de uitkomsten voldeden op den duur niet en ook deze firma liet het werk in DE PEEL steken.
Opvolgend kwamen nieuwe bedrijven die loonender waren, de vervening, de tuinbouw, de turfstrooiselfabricage en eindelijk de groote bron van toekomstige inkomsten, de stelselmatige ontginning op de gronden der nieuwe landbouwwetenschap.
De Nederlandsche Heidemaatschappij gaf daarbij menig goed advies. De vervening is voorbijgaand, de ontginning blijvend.
Bracht de vervening de zaak aan ‘t rollen, de ontginning zal den grooten bloei brengen. Zij zal het aanschijn der doode PEEL weer veranderen en leven brengen, waar eeuwen en eeuwen alles in doodslaap verzonken was.
BUIIGE ZOMERMORGEN.
Met zijn vieren bestijgen wij nu de fiets als de klok het zesde morgenuur slaat. De zilverzon is er reeds lang en doet al hare warmte gevoelen; af en toe verdwijnt ze achter een der wolken. Wij komen voorbij het oude Veltumsche kapelletje met de gebrandschilderde ruitjes, waaruit de middenstukjes vol kunstige voorstellingen weer den weg opgegaan zijn, welke zoovele antikiteiten in LIMBURG gaan. Zij zijn in handen van speculanten geraakt, die ze aan Hollandsche en Engelsche rijkaards verkwanselden tegen grof geld. Achter VELTUM liggen nog de ouderwetsche ongerepte boerenhoeven, schilderachtig door eenvoud. De nieuwe weg naar DEURNE is best. De huizen worden kleiner, de bosschen grooter, de berken menigvuldiger; het terrein stijgt. De kieviet hooren wij roepen en de valk zweeft boven de lage weiden.
Wij bereiken de hoogte en komen bijna plotseling op een plateau van enorme uitgestrekheid. Wij fietsen een minuut of tien op vlakken bodem en houden halt in het midden der PEEL. Hier kan men van ruimzicht spreken. De torens liggen uren ver tegen den horizon. Naar het Zuiden zien wij fabrieken; daar ligt GRIENDTSVEEN. In een verren, verren boog naar het Westen, ontwaren wij in het teere lichtblauwgroen de torens van ZEELBERG, DEURNE, BAKEL, GEMERT en in het Noorden, in deinende siddering, de Land van-Cuijksche dorpen, terwijl achter ons VENRAIJ en HORST boven de bosschen opdoemen. Er is toch nog ruimte in ons klein land. Boven ons als een oneindig wijde domkoepel de lucht; doorlicht en doorschitterd van zonnegloed, rondom ons de donkerbruine, onmeetbare vlakte, waarin vennen als zilveren oogen glanzen, aan den verren gezichtseinder afgesloten door een donkeren krans van boomen of in zichzelf versmeltend tegen de luchten.
Wij, de architect der gemeente, HANNES en WILLEM, trekken langs een smal fietspad de vlakte in, af en toe moeten wij loopen, waar men ‘t pad doorgraven heeft of zand aan de oppervlakte treedt. Wij dwalen uren en uren rond, de kaarten raadplegend of den wegenaanleg besprekend, wikkend en wegend. Want het is geen kleine verantwoordelijkheid de lijnen vast te stellen, waarlangs voor de komende tijden de breede wegen zullen loopen, die het groote terrein verdeelen.
Hier en daar jagen wij een haasje op, dat schuw wegvlucht, het vreemd bezoek vreezend. Zijne kleur doet hem binnen een oogenblik onzichtbaar worden, alleen het geoefend oog van den jager kan hem verder volgen.
Tegen de middag zijn wij vermoeid door dat zwerven over den dichtbegroeiden bodem. Wij houden rust op een heuveltje. De kaarten worden in de blikken bus geborgen. Hier kunnen wij een groot stuk van de Zuidelijke PEEL overzien.
De zon steekt; aan den horizon boven DEURNE wordt het donkerder. Wij krijgen “biezen”, zegt HANNES LEMMENS, onze ervaren Peelkundige. WILLEM HENDRIKS, de handige jager, beaamt het en dan is het zeker waar.
Werkelijk ziet men het donkere gordijn grooter en dichter worden en op ons aanschuiven. Wij zitten bij een der groote steenen, die vroeger daar neergezet zijn als verkenningspunten.
De zon speelt kiekeboe met de wolken. Het begint iets te waaien in dwarrelende draaiïng. Er komen op BAKEL aan zwarte neerdalende strepen in de lucht. Regen, zegt HANNES.
Een witte sluier legt zich voor het groote gordijn - en plotseling - dáár is de bui al; groote regendruppels beginnen een soldatenmarsch op de ruggen en op onze blikken bus te trommelen. Wij trekken onze jassen als kappen over ‘t hoofd, dringen met ons vieren kort te zamen tegen den steen. Het begint te suizen over de heiden, het giet en stuift over ons en vóór ons uit. Wij zien eerst de torens van BOXMEER, BEEK en VENRAY nog. Nu zijn we in den kletterende nevel verdwenen en onzichtbaar geworden. De bui raast over de vlakte, als werd ze door de wilde jacht gedreven. Maar haar duur is kort. Het wordt weer spoedig stil. De zon komt glorieus te voorschijn, de horizon wordt helder, de leeuwerik stijgt juichend omhoog; drijfnat zoeken wij onze fietsen op en trappen moedig op VENRAIJ aan. De gezellige huiselijkheid van den “GOUDEN LEEUW” doet ons spoedig alle geleden rampen vergeten. Maar één indruk hernieuwt zich weer; DE PEEL is breed, groot en lang, haast eindeloos.
DE NAASTE BUREN.
Merkwaardig is het, dat in de dorpen aan weerszijden der PEEL, het uitzicht der woning, de taal, de kleedij en het leven in groote trekken een zelfde karakter draagt.
Het helt over, ook aan de Maaskant, naar het midden Brabantsche. De meeste dorpen zijn in de lengte langs den heerweg gebouwd. Midden in het langwerpige dorp verwijdt zich de straat en staat het gemeentehuis. Het marktpleintje is vaak met linden omzoomd. Er zijn natuurlijk allerlei bijkomende omstandigheden, die deze hoofdvormen wijzigen. Zoo drong het tot stad worden HELMOND, OSS, GRAVE meer bijeen.
De eenvoud van het volk was vroeger ten duidelijkste te zien uit de woning.
De Peellandsche woningen hebben veel verandering ondergaan, toch treft men nog vele boerenhuizen in den antieken vorm.
Ze zijn kunstloos en met hun bemoste daken en typische gevelindeeling schilderachtig. De wanden zijn laag bij den grond. In den spitsen hoogen gevel, gewoonlijk van den weg afgelegen, is in de boven en onderdeur gesplitste hoofdtoegang; boven de deur is een nisje uitgespaard voor een Lieve- Vrouwebeeldje of een licht. Het strooien dak is behendig ineengevlochten en gelegd door een stroodekker. Treedt men de deur binnen, dan is ook de vloer van gestampte klei of hier en daar van kunstig in elkaar gelegde kiezelsteentjes, die het jaartal, een kroon en de letters van den maker doen zien. Die vloeren zijn soms eeuwen oud.
Voor den breeden hoogen open schoorsteen met de haal en ijzeren vuurplaat, hangt de zwarte moor- of waterketel, daarnaast staat de groote armstoel op pretter voor grootvader, links de eikenhouten kist en aan het venster de klaptafel. Eene afbeelding hierbij kan een en ander verduidelijken.
Het venster dat het licht in het voorhuis werpt, is gemaakt van kleine in lood gezette ruitjes, die, als de zon er op schijnt, als forforiseeren door verweering.
Rechts een trapje, dat naar het dompige opkamertje boven den kelder leidt, waar de boer slaapt. Het vee staat met de koppen voor de binnendeur aan een dwarsgang te kijken; de stal is een potstal, voorhuis, goot, zijvertrekjes, stal is eigenlijk alles een. In den zomer is het onder het dikke strooien dak koel, in den winter warm.
De Peelboer is sober, arbeidzaam, godsdienstig en bescheiden; die getuigenis geldt zoowel voor den Oostelijk als den Westelijk wonende. Daarin komen ze gelukkig overeen. Maar de nieuwere tijd doet veel verdwijnen. De woningen zijn hooger, vierkanter, beter ingedeeld, maar smakeloozer, stijlloozer, vervelender.
Ook de kleedij werd gewijzigd. De gouden schuiven, lange bellen, kruisen der boerinnen verdwijnen en worden vervangen door niets-zeggende prulletjes uit een Parijsche of Neurenbergsche fabriek. De knipmuts moet plaats maken voor een dollen hoed met veeren, die dwaas afsteekt bij het frissche, ronde gezicht.
De blauwe lange kiel wordt alleen op de veemarkt gedragen. Het verdwijnen van die kleedij is niet het ergste, maar wel, dat daarmede ook veelal de soberheid, de eenvoud der zeden, de goede, oude Brabantsche en Limburgsche gastvrijheid versmelt. Het volkskarakter wijzigt zich niet ten goede.
VENRAY EN DEURNE.
VENRAY is van ouden stam en van eerlijke geboorte. Het is ontstaan op de rode, de gerooide plek, die doorsneden was met kleine beken. Het is niet ontstaan door toeval, maar het is langs den gewonen weg groot geworden. Daardoor heeft het ook een gezonde kern en al nam de vruchtbaarheid van den grond af naarmate men verder van het centrum gaat, de werkzaamheid der inwoners vulde aan wat aan den bodem ontbrak.
De ontwikkeling, de groei van VENRAY staat met die van DE PEEL in nauw verband.
De naam verklaart zich zelf, een open plek, die gemaakt werd in het woud bij het Veen. Het voorvoegsel Ven kwam erbij, om het te onderscheiden van de andere rodes, WANRODE, St. OEDENRODE, CASTELRAY, GROOT en KLEINRAY of rode bij GRUBBENVORST, TIENRAY en andere plaatsen in de buurt gelegen.
Om de oudheid van VENRAY boven allen twijfel te stellen, behoeven wij alleen het aandoenlijke verhaal van St. ODA’S, afscheid van haar geliefd dorp ROOIJ, in herinnering te brengen. Hoe ze moest vluchten voor het krijgsgeweld en tusschen VENRAY en MERSELD of MARESSELEN omzag, neerknielde en bad voor VENRAY’S heil. Dat gebed droeg vruchten; het volk noemde in zijn eenvoud den gebedsheuvel “den omzienden berg” en plaatste er een “heylich stoxken”. VENRAY telt 8000 inwoners en is ruim 14000 hectaren groot. In 1860 telde het 5000 inwoners. Tot den bloei van het dorp dragen de verschillende groote gestichten niet weinig bij. Maar men beging indertijd de groote fout den Staatsspoorweg ver van de dorpen te leggen. Men beschouwde de lijn VENLO – NIJMEGEN slechts als een verbindingslijn in het groote net. – Het waardige middelpunt voor VENRAY en omgeving is zijn kerk. Van verre reeds ziet men den machtigen toren zijne spits ten hemel beuren. De sage in ’t land van CUYK zegt, dat de kerk zoo hoog ligt, dat de drempel gelijk staat met de spits van den Cuykschen toren, wat natuurlijk een fabel is. Het inwendige der kerk, gewijd aan St. PETRUSBANDEN, legt getuigenis af van de kunde van den ouden bouwmeester. De in 1864 te KEVELAER gebouwde Mariakerk komt in vele deelen overeen met die van VENRAY.
VENRAY lengte 217.5 Rijnl. Voet, KEVELAER 220 R. V.
VENRAY hoogte 72 id. KEVELAER 81 R. V.
De beschildering is gerestaureerd in 1874 door Venraysche schilders, LOUIS CUSTERS, den koster K.H. VERMEULEN en POTHAST.
De apostelbeelden in de kerk zijn zeer merkwaardig, ze zijn evenals meer andere zaken in den vervolgingstijd van DEURNE over DE PEEL hierheen gevoerd. De parochie is zeer uitgestrekt en had in 1658 reeds 5 onderkapellen.
De volksaard der bewoners van VENRAY, WANSSUM, MEERLO, HORST en SEVENUM komt vrijwel overeen. Zij hebben trouwens vrijwel in dezelfde omstandigheden verkeerd. Het hoofdbedrijf is gezocht in landbouw en veeteelt, zooals in alle Peelgemeenten. In de laatste kwarteeuw is de wetenschap hulp komen brengen en zijn de boterbereiding en de kippenfokkerij meer productief gemaakt.
De ontwikkeling in het boerenvak is toegenomen, dank zij de scholen, de cursussen in bemestingsleer, in paarden en veekennis, in boomteelt, hoerbeslag, pluimveefokkerij en wat al meer. Het leven der landbouwers is naar verhouding niet zooveel gewijzigd; het bestaat nog in de meer afgelegen gehuchten in zijn eenvoud. De boer is gehecht aan goede zeden en gebruiken, aan godsdienst en huiselijkheid; het drankmisbruik wordt krachtig bestreden, de criminaliteit is daardoor niet groot in die streek. Wel is het spinnewiel verdwenen, de boer gebruik lucifers in plaats van flimpen of gesneden houtschilfers, hij stookt steenkolen in plaats van plaggen, maar de vorm van de kar, van het paardentuig, van de klompen, de vrouwenkleeding is nog hetzelfde als voor eeuwen.
VENRAY kreeg ruim zijn deel in oorlogsleed. MARTEN SCHENK van BLIJENBEECK plunderde het en verbrandde het. Aan DE SMACHT stond de eerste noodkerk voor het land van CUYK, maar het verdroeg met gelatenheid die lotswisseling en werkte zich er in onzen tijd flink bovenop. In vroegeren tijd werkten het groote gemeentelijk grondbezit, de nabijheid der PEEL, de breede wegen, de uitgestrekte heidevelden de schapenhouderij in de hand; hierdoor ontstond van zelf handel en vond men er een staf van kooplieden, die geheel EUROPA bereisden.
Dat bracht welvaart, die ook door de tabaksfabrieken, de brouwerijen, de schoenmakerijen hooger opgevoerd werd. Evenals te MOOK en DEURNE bestonder er vele handweverijen; door de invoering der stoommachines ging echter het huisweven, als niet meer loonend, te gronde. Op het lommerijke plein voor den GOUDEN LEEUW der erven P. JANSSEN ziet men het standbeeld van den medewerker van BOLLANDUS, van GODFRIED HENSKENS, die te zamen in 1643 de twee eerste deelen van hun beroemd werk, de “acta sanctorum” uitgaven. De groote Jezuet was van VENRAY geboortig. Het Venraysche Minderbroedersklooster, in de XVII eeuw gesticht, bevat verschillende merkwaardigheden, evenals de pastorie. Bij het station ligt de bedevaartskapel OOSTRUM. Kort daarbij de Overlosche kerk < = Oirlose kerk >, omstreeks 1300 gesticht en aan de H. GERTRUDIS gewijd en de Castenraysche kapel in 1500 gesticht, in 1665 en in onzen tijd hetsteld.
Onder de zeldzame gedenkzuilen van NEDERLAND mag zeker de ballonzuil in ’t ROZENDAAL medegerekend worden, die daar opgericht is ter herinnering aan een Franschen ballon, die, in het belegerde PARIJS opgestegen, in 1870 daar neerkwam.
VENRAY is een landbouwdorp, toch bloeit er ook de industrie. De handel in schapen heeft er veel welvaart gebracht. Door een pas voltooiden, grooten kiezelweg door DE PEEL is het met DEURNE verbonden. Ook DEURNE of DEURZEN, zooals de bevolking zegt, is een echt Peeldorp. De landbouw vormde het hoofdbestaan. Een prachtig kasteel, thans aan BARON de SMETH behoorende, ligt in een mooie, boomrijke omgeving. Eene afbeelding kan doen blijken, hoe mooi van stijl en afwerking dit adelijk verblijf der oude heeren van DEURNE is.
DEURNE is een schilderachtig dorp, dat prijkt met zwaar geboomte. Statige eiken verheffen hunne kruinen langs de goed geplaveide wegen en tal van villa’s brengen afwisseling. De markt is ruim, hier staat het groote Gemeentehuis, waarop het waper der oude van DOIRNES, op dat van PEELLAND.
DEURNE is de geboorteplaats van verschillende beroemde personen, van MARTINET, den natuurbeschrijver, van mevrouw NOORDEWIER – REDDINGIUS, de begaafde oratoriumzangeres. Het wegennet van DEURNE is groot en wordt uit d gemeentekas onderhouden. Alleen de weg van HELMOND, langs het kasteel naar VENRAY, maakt daarop een uitzondering. DEURNE ligt hoog, maar stijgt de bodem naar DE PEEL toe. De gemeente is welvarend. Daartoe heeft het Peelbezit onder goed beheer in de eerste plaats het zijne bijgebracht, maar verder ook het oordeelkundig samengaan der landbouwers. Daarvan zouden wij een doorslaand bewijs kunnen leveren door den bloei van den Boerenbond en zijne verschillende instellingen te omschrijven. Genoeg zij ‘t hier gezegd, dat DEURNE vaak tot voorbeeld gesteld wordt voor andere plaatsen.
DEURNE ligt aan den Staatsspoorweg, maar moet noodzakelijk eene spoorverbinding met de Noordelijk gelegen plaatsen, met BAKEL, GEMERT, BOEKEL en UDEN krijgen. In DEURNE vinden wij nog verschillende standaardmolens, fraaie illustratie van ’t buitenleven.
De groote, gerestaureerde Gothieke kerk ligt aan de Markt.
De sagen en boerenverhalen, de eigenaardigheden der bevolking hebben een kundig beschrijve gevonden in den heer OUWERLING. Het karakter, het leven, doen en laten der bevolking van DEURNE heeft vele trekken gemeen met die van HORST en VENRAY. Toch treedt het Brabantsch meer in de taal op den voorgrond.
GEMERT, BOEKEL, UDEN, ZEELAND.
Dat Peellandsche vindt men nog zuiverder en meer expressief in BAKEL en in GEMERT, de oudadellijke zetelplaats der Duitsche ridders. GEMERT heeft iets voornaams in zijn gewonen gang behouden. Ook iets van den edelen eenvoud en de ouderwetsch goede trouw. De gilden bestaan er nog, trekken nog op in groen en rose costuums met kuithozen en steek. Tot voor eenige jaren dronk men er nog bier uit de blauwe steenen kannetjes. De burendiensten hield men bij, maar bovenal hecht men er nog vast en onwrikbaar aan den godsdienst.
Tegen het dorp geleund ligt het groote slot der Dietsche Orde, waarvan nog een gedeelte prijkt in den ouden vorm, zooals uit de afbeelding te zien is. Een krans van hooge linden omwuift het. Naast het slot ligt de ruime parochiekerk, met het koor naar het dorp gericht.
GEMERT doet aan handel en industrie, maar heeft dringend behoefte aan betere verbinding met de buitenwereld.
Merkwaardig is het nabijgelegen HANDEL met zijne bedevaart. De schaduwrijke weg is verlevendigd met sierlijke kapelletjes. Verder op ligt een Capucijnenklooster en het door JAN de BROUWER voor twee eeuwen gestichte, idiotengesticht PADUA, deels op Gemertschen, deels op Boekelschen grond/
De stichter deed er harden pioniersarbeid. Hij zwoegde met zijne helpers om den grond te ontginnen en vruchtbaar te maken. De arbeid draagt nog vruchten.
BOEKEL is een landbouwdorp met een zeer eenvoudige kerk, van ’t model zooals de Staat der Nederlanden er deed bouwen als hij voor een 80 jaar ging subsidieeren.
’t Is te hopen, dat in dat rijke dorp nog eens een waardige kerk verrijze zij het dan ook niet naast het miniatuur-gemeentehuisje. Een weldadige indruk maakt de nieuwerwetsche zuivelfabriek, die men trouwens bijna op ieder dorp van beteekenis vindt.
Meer noordelijk ligt VOLKEL, dan zien wij de koepelkerk van UDEN.
UDEN is bekend door zijn markten. ’t Is een vroolijk, mooi dorp. Kort bij ligt het tijdelijke vluchtelingenkamp der Belgen, slachtoffers van den rampzaligen krijg, die hun vaderland verwoeste en en over de grenzen dreef. UDEN ligt aan den N.B.D.S., evenals MILL. Dieper het land in naar het noorden ligt het aanzienlijke en rijke dorp ZEELAND.
Daar komen wij in het vroegere land van RAVESTEIN, waar verschillende flinke landbouwdorpen liggen op het Maasdiluvium als HEESCH, REEK, VELP. Daar ligt ook de oude veste GRAVE, die in oorlogstijd steeds het schild was en de schutse van het omringende land. Het heeft zijne beste krachten moeten brengen op het altaar des vaderlands, maar het heeft GRAVE weinig winst of voordeel opgeleverd. Het is vereenzaamd en afgesloten blijven liggen. Alleen de verwaarloosde MAAS moest helpen en dat hielp weinig.
Hopen wij, dat de komende buurtspoorweg alles goed zal maken, het fraai stedeke uit zijn isolement zal verlossen en leven, beweging en verhooging van welvaart zal brengen.
MILL, WANROIJ, ST.ANTONIS, LOON, BOXMEER.
De hooge, vierkante Millsche toren schijnt hoog te zijn of hoog te staan, want men kan hem van alle kanten zien. MILL is een zindelijk, boomrijk dorp met tal van nieuwe inrichtingen, klompenfabrieken en kleinindustrie. Een oude kapelruïne, het kasteeltje ALDENDRIEL herinneren aan vergane tijden. Kortbij ligt de groote ontginning PRINCEPEEL met MILL en VOLKEL door een grintweg verbonden.
Wij zijn nu aan den Oostkant der PEEL; WANROIJ, LEDEAKKER, St.ANTONIS, SAMBEEKSCHE HOEK volgen meer Zuidelijk. Zij zijn zichtbaar opgekomen door de ontginningen en de verbeterde zuivelbereiding, de pluimveeteelt; de coöperatie heeft ook hier wonderen gedaan.
Een nieuwe weg verbindt deze dorpen met OVERLOON, ook gedeeltelijk vernieuwd, en met VENRAY.
De oude marktplaats en bedevaartplaats voor de Peeldorpen was het oude vlek BOXMEER, zetelplaats der Heeren van
’s-HEERENBERG die op het kasteel verbleven, dat thans in een ziekenhuis veranderd is. BOXMEER heeft steeds het stadsche karakter behouden.
Aldus hebben wij den toer om DE PEEL gemaakt, hebben gezien hoe de uitvinding en het gebruik van den kunstmest mach en kracht aan den ontginner gegeven heeft om groote stukken heide en PEEL tot vruchtbaar land te maken. Steeds wordt het aantal H.A., dat onder den ploeg genomen is grooter, het wast met honderden. Wel is er tijdelijk een gedwongen stilstand gekomen, maar als de oorlog ten einde is, begint het leven in DE PEEL opnieuw en op grooter schaal.
WAT HEEFT NU DE PEEL NOODIG ?
Nog vele duizenden en duizenden H.A. PEEL liggen er onaangeroerd. Ook deze moeten ontgonnen worden. Maar de welvaart van al die groote dorpen, die wij bezochten, moet opgevoerd worden, moet verhoogd worden door betere verbinding met de buitenwereld.
Het vervoer der verkocht producten, de aanvoer van meststoffen machines moet snel plaats kunnen hebben. De boer, de ontginner, moet geen dag kwijt zijn, zooals nu voor het afhalen van een halve kar kaïniet of Thomasslakken, voor het afleveren van een paar varkens. Tijd is geld, ook voor de boerderij en zeker in het ontginningsbedrijf.
Het vee moet niet langs de lange wegen afgemat ter markt komen, maar in korten tijd of afgeleverd zijn, of bij niet verkoop spoedig in weide of stal terug zijn. Dan kan er orde blijven en wordt geen tijd onnoodig verkwist.
Een dergelijke groote, alles omvattende, alles bijeen brengende verbinding is tot nog toe in de Peelstreek onbekend. De wegen alleen zijn niet alleen genoeg voor de eischen van den nieuweren tijd. Snelheid is een groote factor geworden.
Een spoorweg, liefst een buurtspoorweg, is het geschikste verkeersmiddel voor het platteland met de omgeving.
De buurtspoorweg bevordert de algemeene belangen doordat hij de normale breedte heeft en toelaat, zonder ovelading, van verre producten te laten komen of die overal heen te zenden. Hij bevordert ook de afzonderlijke belangen der gemeenten, der gehuchten, der fabrieken en industriën ter plaatse, lost en laadt, waar ’t noodig is. Hij gaat tot het volk, terwijl bij de groote spoorwegen het volk tot den spoorweg gaat. Hij verbindt met zijne lijnen, die langs dorp en gehucht gelegd zijn, de geheele streek innig.
Een dergelijke spoorweg op normale breedte, die de geheele PEEL omvat en doorsnijdt, is voor de normale ontwikkeling dier streek, voor de toekomst dringend noodig.
Daarom is door het Bestuur van den N.B.D.S. te GENNEP, dat de streek dóór en dóór kent uit de practijk en den bijzonder goedgaanden Maasbuurtspoorweg exploiteert, een algemeen plan ontworpen, waarvan bereids de groote bijzondere kaarten vervaardigd zijn door een staf van landmeters, opzichters en ingenieurs.
Uit het in ons nummer van 20 April gepubliceerde kaartje ziet men met hoeveel overleg dit ontworpen is.
Vele gemeentebesturen hebben hunne ingenomenheid met het plan betuigd, dat eene eerste vereischte en noodzakelijkheid is om deze streek vooruit te helpen en de schatkamer der PEEL te ontsluiten.
’t Ware te wenschen, dat alle overheden, alle bestuurslichamen, alle particulieren van invloed, alle geestelijke en wereldlijke personen, niemans uitgezonderd, zich opmaakten, om dat schoone plan te steunen met al de kracht die in hen is.
Want het gaat hier niet om een gewoon belang, maar om de toekomst, de welvaart, den bloei eener streek van duizend vierkante Kilometers.
Het geldt hier een echt vaderlandsch belang, dat niet zal nalaten zijn gunstigen invloed uit te oefenen op het leven, den handel, de industrie van een aanzienlijk stuk van BRABANT en LIMBURG. Wie wil en kan, hij steune de ontwikkeling der Peelstreek door mede te werken met woord en daad aan de tot standkoming van den Peelbuurtspoorweg. Dan doet hij een goed, een verdienstelijk werk.