Oud Rechterlijk Archief 1577
“De Kroniek van Driek”.
RANB Toegangsnummer 1107
Microfiches Algemeen Rijksarchief Brussel
REKENKAMER DELEN - REMISSIEBOEKEN BRUSSEL
Inv.nrs. 645 - 663 periode 1556-1648
Inventarisnummer 649
FICHE 1 inventarisnummer 649 periode 1576-1583 fol.24
Bakel
PETER JAN MATHIJSSEN is een jongeman van rond de 22 of 23 jaren oud en afkomstig van BAKEL. Op 15 augustus 1576 is hij te Bakel in een herberg geweest met een gezelschap. De waard daar heet ROELANT ROOVERS. Op hetzelfde moment waren daar ook present de twee broers LAMBERT en MATHIJS zonen van DIERICK VERBRAECK, die met een ander gezelschap in een andere kamer zaten. Die twee broers zijn naar huis gegaan en hebben ieder een ‘corengaffel’ gehaald en zijn weer terug gekomen. Rond 9 uur in de avond gaat Peter naar het huis van zijn vader en hem is van achter gevolgd een zekere GHEERAERT CLAES ROOVERSSEN en later volgde Lambert. Toen deze de beide anderen had ingehaald heeft hij Gerard met zijn gaffel te lijf willen gaan en die riep Lambert toe: “Siet dat ghy nyet en steeckt”. Ziende dat Gerard op zijn hoede was, heeft hij het tweetal laten passeren, maar achtervolgde hen wel. Het tweetal kreeg achterdocht [achterdencken] en wisten dat Lambert ‘een dangereux ende quellereux geselle’ was, vrezende dat Lambert hen van achter uit ‘onversienelyck soude invaderen’. Peter heeft daarop een daar gevonden tuinstaak in zijn hand genomen, is onder de gaffel door gelopen en heeft Lambert een slag op zijn hoofd gegeven. Beiden worden van elkaar gescheiden en de beide broers gaan vervolgens naar huis. Ze moesten nog ongeveer een afstand van ruim een kwartier overbruggen. Thuis aangekomen zijn ze naar bed gegaan en heeft Lambert verder niet geklaagd over zijn wond en heeft ook niets laten zien. Hij heeft ‘den geheelen nacht over geslapen sonder de voirs. quetsure te laten vermaken ende is ten tweeden nacht nae dat hy dye gecregen hadde afflyvich geworden, ten grooten leetwesen vanden suppliant, meer deur zyn eygen versuymptheyt ende dat hy de voirs. quetsure nyet en heeft laten cureren dan anderssins, zoo wel te vermoyen is, datter eenich ander quaed by faulte van cureren oft toesicht toegeslagen is, dwelck hem de doot heeft mogen causeren’. De dader durfde voorlopig niet in Bakel of het land van Brabant te blijven rondlopen maar heeft de streek verlaten om zich op te houden in vreemde landen tot groot verdriet van zijn ouders en vrienden. De suppliant heeft gebeden ‘inden houte des cruys opden goeden vrydach hem suppliant tvoirs. feyt te willen vergeven, eensamentlyck quytschelden ende alle amenden corporele criminele ende civile ende hem verleenen ende doen expedieren behoirlycke briefven van pardoen’. Hem wordt ‘besunders ter eeren ende contemplatie vander bitter passie ende lyden ons heeren Jesu Christ dwelck hy op zulcken dach als heden voir de salicheyt vanden menschelycken geslachte geleden heeft, hebben den selve suppliant inden gevalle alsboven geremitteert’ – Goede Vrijdag april 1577.