Kerksluiting te BAKEL.
“De Kroniek van Driek”
Kerksluiting te BAKEL.
Gemeentearchief Helmond, inv.nr. 3885,
Dagblad "De Zuid Willemsvaart", d.d. 02-01-1934.
De laatste kerksluiting in de Meierij te BAKEL 1770.
(door J. HEEREN).
Een der droevige gevolgen van de inneming van s'HERTOGENBOSCH in 1629 voor de Meierij was, dat niet alleen in de hoofstad maar overal in deze landstreek de kerken moesten gesloten worden en de geestelijken werden verbannen. Er begon nu een tijd, waarin twee heeren zich het recht toekenden hier te bevelen en te heerschen, n.l. SPANJE en de Staten, en die beiden met strenge straffen dreigden als hun wil niet werd ten uitvoer gebracht.
Aan den ongelukkigen toestand zou het vredejaar 1648 een einde maken.
Doch al vierde men ook hier alom het vredefeest mee, spoedig genoeg bleek, dat er eerder reden tot treuren dan tot feesten was.
De godsdienstbelemmeringen, waaraan men hier gedurende twintig jaren had bloot gestaan, nu hier dan daar, werd bestendigd en van hoogerhand gereglementeerd.
De katholieke godsdienst moest worden uitgeroeid en de gereformeerde godsdienst alom worden ingevoerd. Maar deze reformatie werd door het overgroote deel der bevolking absoluut niet gewild. Zij was Roomsch en wilde dat blijven, tot elken prijs.
Kerken werden aan den katholieken eeredienst onttrokken en voor de Hervormden ingericht, priesters werden verbannen en de kerkelijke goederen aangeslagen. Alle openbare uitoefening van den Katholieken godsdienst werd verboden.
Wel lieten de wakkere herders hun kudde niet in den steek en wisten zij ter sluiks hun geestelijke bedieningen zoo goed en kwaad als 't ging uit te oefenen, maar gevangenschap en zware geldboeten bedreigden hen voortdurend en troffen hen niet zelden op gevoelige wijze.
Na de komst der Franschen in 1672 kwam er eenige verzachting en werd oogluikend toegestaan, dat in achteraf hoeken de kerkelijke diensten in schuren of woonhuizen werden verricht, maar ook dit ging niet, tenzij de ambtenaren voortdurend de handen gestopt werden om deze wetsovertredingen te kunnen gedogen.
In 1730 begon eindelijk een enigszins mildere houding van hoogerhand kenbaar te worden en werd de toestand, die ruim een halve eeuw oogluikend was toegelaten, wettelijk geregeld.
Oogenschijnlijk werd 't beter, maar in de practijk kwam het voor de kerkelijke bedienaren en dus ook voor de geloovigen vaak op grootere moeilijkheden neer.
Zoo was het bijv. toegestaan, dat èèn geestelijk als pastoor een kerk bediende, maar hem was verboden een anderen priester als assistent bij zich te nemen.
Zelfs, als hij voor enkele dagen zich uit zijn parochie wilde verwijderen, was hem niet toegestaan zich door een ander te laten vervangen.
Men begrijpt tot welk 'n onmogelijkheden dit aanleiding geven kon en hoe vaak een pastoor door de omstandigheden gedwongen was de wet te ontduiken, terwille van zijn parochianen.
't Meest voor de hande liggende was, dat de pastoor zich op drukke dagen, bijv. tegen Paschen of Kerstmis in 't geheim liet assisteeren door 'n anderen priester en wel door een of andere pater. Maar juist de aanwezigheid van een religieus was een misdaad die vooral heel streng gestrafd werd.
Aan zulk een "misdaad" had de pastoor van BAKEL, JOHAN van GRIENSVEN, zich in 1769 schuldig gemaakt. Mogelijk reeds jaren achtereen, maar dit jaar kwam 't dan uit, mogelijk wel door verraad, en nu kwam de roede streng neer op den rug van den pastoor in de arme gemeente.
Op den Tweeden Kerstdag 1769 werd de Minderbroeder pater BERNARDUS van NIEL door het Hoogofficie te BAKEL gevangen genomen en tusschen een paar ruiters als 'n booswicht naar DEN BOSCH gevoerd en op de gevangenpoort aldaar gevangen gezet.
Wat had hij eigenlijk misdreven?
Om den pastoor bij te staan bij het biechthoren, enz., was hij met Paschen en ook nu weer met Kerstmis uit het klooster in VENRAY de PEEL overgekomen.
Heel goed wist de pastoor dat 's lands wetten verboden, dat een kloosterling in de kerken dienst deed.
Daarom liet de pastoor hem niet in de kerkschuur toe, maar hoorde de pater ten huize van 'n kwezel biecht.
Nu had BAKEL een volslagen katholieke bevolking met uitzondering van de Presidentschepen. Mogelijk heeft deze van de verboden handelwijze van den pastoor kennis gekregen en had hij de hand in de gevangenneming van den pater.
Dadelijk werden ook de pastoor, de gemeente en de vrouw bij wie de pater gevangen genomen was, beboet. Zij meenden ten onrechte, omdat de pater nooit in de kerkschuur dienst gedaan had.
Zij schreven hiertoe een verweerschrift aan de Staten, doch als antwoord kwam er 'n bliksemend besluit van de Staten, dat hun alle middelen van verdediging benam; de kerkschuur werd gesloten en den pastoor alle functiën verboden tot de boeten aan den Hoogschout zouden zijn voldaan en deze daarvan aan de Staten verslag zou hebben uitgebracht.
Om te zorgen, dat niet ongemerkt de kerk zou geopend worden, waren de deuren met een paar koorden en zegels verzekerd.
De verafgelegen boeren wisten waarschijnlijk niet wat er in de laatste dagen in het dorp gebeurd was en waren verwonderd, dat de kerkdeur gesloten was toen zij er des Zondags bijkwamen. Hun verontwaardiging steeg bij het hooren van hetgeen er was voorgevallen.
Eenigen onbezonnen jongelui rukten de zegels van de deuren. Den geheelen dag bleef 't druk en rumoerig in het dorp.
's Avonds werden de glazen ingegooid in de woning van den President-Schepen, die voor de oorzaak en de drijfveer van al deze moeilijkheden gehouden werd.
Natuurlijk werd 't geval hierdoor nog veel erger.
Enkele dagen later verschenen er politie-ambtenaren uit DEN BOSCH om den pastoor gevangen te nemen, ofschoon hij aan de heele rel onschuldig was. Maar toch had hij 't nuttig geoordeeld tijdig de vlucht te nemen en zich bij een familielid in ST. OEDENRODE schuil te houden.
De gemeente was eindelijk in onderhandeling getreden met het Hoogofficie en ondanks haar armoede bood zij 2400 gld. voor het heropenen der kerk. Dit vond mijnheer niet genoeg en daarom wees hij dit aanbod van de hand. Maar, omdat hij dit niet eigenmachtig kon doen en verplicht was de Staten hierin te kennen, deed het Kerkbestuur hem de som heel officieel door een deurwaarder van den Raad van BRABANT gerechtelijk aanbieden. Nu sloeg de Hoogschout op; hij was beleedigd. De kerk bleef gesloten en eerst geruimen tijd naderhand gaf hij van het aanbod kennis aan de Staten. Het kerkbestuur deed nu persoonlijk en nedrig dezelfde aanbieding, maar de Hoogschout eischte 1100 gld. meer voor de rechtskosten.
De Staten-Generaal namen eindelijk in October 1770 de beslissing op zich; er moest 2800 gulden betaald worden aan boete en 800 gulden aan rechtskosten en dat zoo spoedig mogelijk en vrijwillig, zonder dwang van deurwaarder on anderszins.
Voor het afrukken der zegels en het inslaan van de glazen bij den President-Schepen moest bovendien de kerkschuur nog vier weken na het betalen dezer somme gesloten blijven.
Ondanks de nijpenste armoede der bevolking kwam de geeischte som bij elkaar en op 14 December 1770 gingen de kerkdeuren weer open en konden de gelovigen van BAKEL weer in eigen kerk ter Misse gaan.
Waar zij in het afgeloopen jaar hun godsdienstplichten vervulden is niet bekend. Mogelijk gingen zij, voor zoover hun dit mogelijk was, naar de omliggende dorpen ter kerk al moesten zij daar 'n reis van minstens een uur of meer voor doen. Dat hadden er die lui graag voor over.
De geschiedschrijver van ons Bisdom, Pastoor SCHUTJES, zegt in zijn kerkhistorie, dat de geloovigen weder den langen kerkweg naar de KRAAYENHUT hernamen, doch dit lijkt ons niet zeer waarschijnlijk. De kapel toch daar op den GROOTENBERG in 1648 door de VENRAYERS gebouwd om de geloovigen van DEURNE en andere dorpen in de gelegenheid te stellen buiten het gebied der Staten hun godsdienstplichten te vervullen, was sinds 1672 buiten dienst gesteld en werd kort daarop in brand gestoken, omdat zij slechts diende tot toevluchtsoord voor dieven, roovers en ander gespuis. Zij was dus ongeveer 'n eeuw verdwenen, in de dagen dat de Bakelsche-kerksluiting begon.