Een brand te Bakel in de laatste helft der 18e eeuw
(twee bladzijden met de handgeschrift, tekst van een onbekende schrijver berust in het archief van Bakel)
‘t Is op een zomermiddag van het jaar 17.. Bakels inwoners zijn grootendeels op het veld bezig met den oogst. Vreedzaam ligt het grijze dorp verscholen tusschen de groenen linden wier takken als armen naar den hemel grijpen. Er heerscht eene rustige rust, zoals stille landleven der inwoners met zich brengt. Alleen hoort men het gejuich aan enige spelende kinderen, het regelmatig geklop van den dorsvlegel, of het hortend gestoot eener kar op den zandweg.
Van achter ginds boschje niet ver van het dorp stijgt eens klaps eene dikke rookwolk naar omhoog en als bij toverslag is de rustige rust in het dorp veranderd in eene woelige drukte, want die rookwolk stijgt niet op uit eene schuur, maar van uit het dak eener boerenwoning. Er is brand,- Weldra klinken van uit de galmgaten des torens de akelige tonen der brandklok. Op iederen uithoek hoort men het alarm van de horens der Rotmeesters, hunne rotten ter commando oproepen te om zoals de wetten der Dingbank van Bakel luidden, vastgesteld door de Heren Schepenen van Bakel en Milheze, “aanstons na den brand te loopen en te helpen blusse”-
Midderwijl stormen de Rotmeesters met hunne haken,- zij moeten er volgens bevelen der Dingbank ieder twee dragen en aanbrengen,- naar de plaats des onheils. De inwoonders komen aanrennen met schoppen en emmers of ketels ende vaten en ladders of leeren, volgens hoogbevel der Rotmeesters.
En terwijl”inwoonders” en “rotgezellen” zich voegen naar de bevelen der presente regenten en in gelid gaan staan en de gevulde emmers over en aan te geven volgens articul XXXIV.
“Orders en reglementen ter voorkoominge en blussinge van den brand”, om ze op het alles vernielende vuur te werpen; terwijl zijn gravers met de schoppenwachten op de ordonances van Bakels presente agenten; terwijl in inwoonders” van het rot, waar de brand ontstond,” aanbrengen en besorgen tonnen en draagten en hetgeen verder tot spoedige blussing kan dienen.
Terwijl men jammert en wept, commandert en schreeuwt,brand het perceel half af.
Het brandende huis is een oude boerenwoning, met in elkaar gezakten gevel, met houten schoorsteen en houten schouw, nu tegenstaande het bevel der schepenen en der Brand Schouw was:” dat alle schoorsteenen van boven ten minste twee voeten en van ter zijde ten minsten drie voeten met steen uit het dack der huijsinge zullen moeten wezen opgemetselt en de schouwen dick met leem besmeert moeten zijn”.- Daar aan was wellicht weer de oorzaak van den brand te wijten.
Men deed nu intusschen blussching wat men kon. Men hoorde het klagend geloei van het vee op den stal. Men poogde zo nog te redden. Tevergeefs; niets baatte; het was te laat.
De kromme gevel storte in. De nok werd meegesleept. Het ernstige loeien heeft opgehouden. Volgens het zeggen van een der schepenen zijn ze ( de koeien) kapot”. Weldra heeft de tragedie een einde genomen. Van de luttele have des landsman was weinig gered. Men zou datgene wat nog stond met de brandhaken neerhalen. Rotmeesters en schepenen togen aan het werk. In de hemdsmouwen barre voets in de klompen, trekken de Edelgestrenge Heeren ‘t staande omver, om schade en ongelukken ten spoedigste eendragtelijk zoo veel mogelijk voor te komen.”( Volgens artc. XXXIV der wet der Dingbank.)
Jammerend dwaalt de landman om de afgebrande woning of leunt tegen de geblakerde linde, die eens zijn huis - het erfdeels zijns vaders- beschouwde. Met bewogen ziet hij neer op het toneel der verwoesting en heimelijk verwenst hij de schepenen en rotmeestersen brandhaken, want veel had nog gered kunnen worden. Indien men niet geluisterd had en daarmede den tijd verwaarloosde, naar de bevelen van de vroede en edele schepenen en rotmeesters.- Van mond tot mond wordt de oorzaak van het ontstaan van de brand besproken. Men twijfelt er niet aan vooral bij die vande buurman met zijn kort pijpke in den mond, met die korte broek aan en die wollen slaapmuts op, staat het vast, dat de brand ontstond, door het rooken uit eene pijp opden peerestal in de schop of schuur, waarop geen onbrandbaar huijsken stak.-
De rotmeesters formeeren uit hunne rotten eene wacht, die volgens artikel 34 bestaat uit 6 of 8 man van het geredde bewaken. Het wordt avond. Van alle worden lichten in de boomen en struiken gehangen rond het verwoeste erf, want zoo luidde het bevel van Bakels vroede mannen:” Dat bij aldien den brand des nagts komen te ontstaan(of voortduijsternis) ingeval van duijsternis of donkerheijd, de ingezetene uit de huurtschap gehouden zullen zijn haare lantaarnen aangestoken zijnde en rondom wel digt bij zullen moeten hangen aan de posten of boomen daar digt bij staande weegen zijnde men zien kan.” (zie wet Bakel 1759)
Langzaam verwijderde de bevolking zich van de plaats des onheils. Ook schepenen en regente en vroede mannen komen in de waan verkerende, dat zij heldendaden verricht hebben.
Den volgende dag verschijnt de Vorster op de pui en doet de bevolking konde dat de Dingbank hare tevredenheijd betuijt over ter moedige en vrome gedrag des Rotmeesters bij de brand van gisteren en dat zij daarvoor naar billijkheid zullen beloond worden.
Was ondertekend: (Dixil)
← Terug naar: Bakelse Geschiedenis