10 - Terugblik.... en een blik vooruit
Vroeger bestonden in Bakel, evenals in andere dorpen in de omgeving, veel gebruiken en gewoonten die geleidelijk aan verdwenen zijn of waarvoor in de huidige samenleving geen plaats meer is. Vele van deze gebruiken hadden te maken met het kerkelijke leven; weer andere hadden betrekking op het gezinsleven en het leven op en rond de boerderij.
De kerkelijke gewoonten richtten zich vooral op een veelvuldig kerkbezoek. Iedere zondagmorgen moest tenminste één heilige mis bezocht worden. 's Middags ging iedereen naar het Lof. Tijdens deze viering werd gezongen en gebeden. Na het Lof, dat ongeveer een half uur duurde, was er de ene week Congregatie en de andere week Heilige Familie. De Congregatie was voor de ongetrouwde vrouwen, terwijl de Heilige Familie voor de mannen was. Ook werden regelmatig processies gehouden en eens per jaar ging bijna de hele parochie op bedevaart naar Handel. Op de Kruisdagen, drie dagen voor Hemelvaart, was er 's morgens na de mis een processie voor de vruchten der aarde. Een keer in de zoveel jaren werd er een missieweek gehouden. Een pater, meestal een Jezuïet, kwam dan een week lang naar het dorp om te preken. De week begon met donderpreken over hel en verdoemenis, maar na een paar dagen werden de preken milder en aan het eind van de week stonden vergeving en de goedheid van God centraal.
Religie beperkte zich in die dagen niet alleen tot het kerkgebouw. Ook thuis bidden de plattelanders veel. Het rozenhoedje en de morgen- en avondgebeden behoorden tot de dagelijkse gebruiken. De parochie, en dan met name de pastoor, speelde ook op een andere manier een rol in het huislijke leven van die tijd. Omdat de geestelijken qua levensonderhoud voor een groot deel waren aangewezen op de goedgevigheid van de parochianen, deed de pastoor of kapelaan nogal eens een beroep op de Bakelse burgers. Behalve giften bij rouw- en trouwdiensten, werd er ook heel wat in natura naar de pastorie gebracht. Als er in het dorp een varken geslacht werd, kreeg de pastoor vaak de karbonade. Leden van het kerkbestuur moesten zelfs de ham van het varken afstaan. Maar ook andere landbouwproducten als eieren en kaas werden regelmatig bij de pastorie afgeleverd. Later werden deze giften door middel van een zogenoemde boteromgang bijeengebracht. De pastoor en de koster kwamen dan naar de boerderijen om te vragen hoeveel boter ze op de boterfabriek konden bestellen.
Voor de bemesting van de pastorietuin moest ieder buurtschap om de beurt een partij stalmest brengen. Voor het stoken van de kachels bracht ieder buurtschap om beurten een partij turf. De Jonge Boerenstand haalde jaarlijks grote hoeveelheden aardappelen op voor de paters van de Heilige Geest in Gemert. Als beloning mochten de jonge boeren dan een toneeluitvoering bijwonen in het kasteel van Gemert, waar de paters woonden.
In vroegere jaren was de leefgemeenschap heel anders dan tegenwoordig. Het was een hechte samenleving met een eigen gezicht en eigen gewoonten. Automatisering en mechanisatie waren termen waarvan nog nauwelijks iemand gehoord had. Het leven ging zo zijn gangetje. Behalve de fiets en het paard waren er amper vervoermiddelen. Iedereen had tijd voor elkaar en er werd heel wat afgebuurt. Men kwam elkaar onderweg tegen of op het veld. Er moest altijd wel een praatje gemaakt worden over het weer en over het dorpsnieuws. Ook in het pakhuis of bij de smid ontmoetten de Bakelnaren elkaar. Vooral bij slecht weer was het daar meestal erg druk. Iedereen kende iedereen; de sociale controle was erg groot.
Werd er niet gebuurt, dan werd er op de boerderij of het land gewerkt. En ook dat gebeurde ieder jaar volgens een vast patroon. In het voorjaar begonnen de boeren met het bewerken van het land. Er moest bemest, geploegd en gezaaid worden. Onkruid wieden gebeurde met de schoffel. Omdat de koeien in het voorjaar weer de wei in moesten, was het afrasteren van het weiland ook een van de karweitjes die in het voorjaar uitgevoerd werden.
In de maand juni was het tijd om te hooien en het gras te maaien. Dat laatste gebeurde handmatig, met de zeis. Later kwam er het door paarden getrokken maaimachine voor in de plaats. Als het gras gemaaid was en het hooi binnengehaald, trokken veel boeren wekenlang naar de Peel om turf te steken. In de tweede helft van juli begonnen de landbouwers met de roggeoogst. Het maaien gebeurde met behulp van een zicht, later machinaal en weer later met een zelfbinder. De rogge werd op het land in tijlen gezet om te kunnen drogen en na te rijpen. Daarna werd de rogge in de schuur op de schelft getast of aan mijten op het land gezet. Op de achtergebleven stoppels op het land zaaiden de boeren spurrie of stoppelknollen om in de herfst aan het vee op te voeren. Na de roggeoogst begon het oogsten van de haver. Hierbij kwamen nagenoeg dezelfde werkzaamheden kijken als bij de roggeoogst. In september volgde het rooien van de aardappelen en vrijwel aansluitend werden de voederbieten (mangelwortelen) van het land gehaald. Zowel de aardappelen als de voederbieten werden ingekuild en goed met stro en zand ondergestopt om bevriezing te voorkomen.
In de wintertijd begonnen de boeren met het dorsen van de rogge en de haver. Op de deel in de schuur werd het kaf met een dorsvlegel uit het graan geslagen. Vaak werd hierbij de hulp van de buurt ingeroepen. Rond de eeuwwisseling werd bij de meeste landbouwbedrijven de dorsmachine geïntroduceerd. Een of twee paarden brachten de machine in beweging. Twintig jaar later kwamen de benzine- en de elektromotor de paardenkracht vervangen. Ook bij dit machinaal dorsen was burenhulp onontbeerlijk. Na het dorsen werd de wanmolen ingeschakeld om het kaf van het koren te scheiden. Het grootste deel van het graan voerden de boeren vervolgens op aan de koeien en varkens. Een deel verkochten ze om van de opbrengst weer krachtvoer te kunnen kopen.
De wintermaanden gebruikten de boeren ook om in het hout te werken. Uit bossen en houtwallen haalden ze hout voor weipalen en schelfthout. Van het dunne hout en takken maakten ze mutserds, die gebruikt werden voor het stoken van de wasketel en de sopketel.
Tegenwoordig is van deze oude gewoonten en werkplannen weinig meer over. Vooral na de Tweede Wereldoorlog kwam het hele landbouwbedrijf in een stroomversnelling. Het teeltpatroon veranderde geheel. In ons gebied verdwenen de granen bijna helemaal uit het teeltplan. De snijmaïs werd het hoofdgewas op het bouwland, terwijl het areaal grasland sterk toenam. Door de mechanisatie en de sterke uitbreiding van de veestapel (koeien en varkens) veranderden de werkzaamheden sterk. Het gebruik van de tractor, machines en werktuigen en ook de auto gaven een heel andere uitvoering aan het bedrijf. Het leefpatroon van de boerengezinnen veranderde zeer snel. Het boerenwerk vindt meer plaats in de gebouwen van de boerderij.
Het werk op het land wordt in zeer korte tijd met machines verricht, veelal door loonwerkers.
Het elkaar ontmoeten en het buurten is door deze vernieuwingen veranderd in een vluchtige groet. Het aantal Bakelnaren is sterk uitgebreid. 'Vogels' van allerlei pluimage zijn in het dorp neergestreken. De boerenstand maakt nog slechts een klein percentage uit van de totale bevolking. De jeugd, ook de kinderen van de agrariërs gaan naar scholen in de omgeving. Meestal volgen zij een andere dan agrarische opleiding. Ze zijn lid van allerlei verenigingen; vooral op sportgebied zijn ze actief.
Door de ontsluiting van het dorp, het gemotoriseerde verkeer en de totaal andere leefgewoonten is de hechte leefgemeenschap van vroeger nagenoeg helemaal verdwenen. De stempel die de boeren vroeger op de gemeenschap drukten is niet meer. Gebrek aan ruimte, hoge investeringskosten, de vele (milieu)beperkingen doen de interesse, maar ook de mogelijkheden, van aspirant-landbouwers sterk verminderen.
Maar toch... ook al is het boerenleven in Bakel de laatste honderd jaar heel veel veranderd en is er niet alles beter op geworden, het boerenbedrijf is flexibel genoeg om de toekomst aan te kunnen. Ook in Bakel!
← Terug naar: Honderd jaar NCB BakelVerder naar: 11 - Slot, bijlagen en Bronnen en literatuur →