08 - Naar nieuwe verhoudingen
De landbouw na de Tweede Wereldoorlog
Een van de eerste problemen waarmee de na-oorlogse NCB te maken kreeg was het vraagstuk rond de jonge boeren. Door de grote geboortegolf in de jaren dertig - in de Brabantse katholieke gezinnen werden in die jaren vaak tien of meer kinderen geboren - telde de boerengezinnen na de oorlog een groot aantal kinderen die aan het begin van een eigen maatschappelijke carrière stonden. Waar doorstromen in het eigen gezinsbedrijf in de vooroorlogse jaren nog als vanzelfsprekend gold, was dat na 1945 absoluut niet het geval. Uit navraag bij plaatselijke NCB-afdelingen bleek dat zo'n 6.800 jonge boeren in Noord-Brabant op zoek waren naar een eigen bedrijf. Vooral in de Peel was het probleem nijpend. In Gemert, Boekel en Deurne kwamen in totaal 450 jonge boeren een bedrijf te kort. Van Bakel zijn geen exacte cijfers bekend, maar in 1947 stonden er per bedrijf twee opvolgers klaar. Op basis van de bevolkingsgroei becijferde de NCB dat tussen 1947 en 1962 zo'n 38.000 jonge boeren het bedrijf zouden moeten verlaten.
Om het probleem op te lossen werden in de loop van de jaren verschillende suggesties gedaan. Een daarvan was bedrijfssplitsing. Maar dat had als grote nadeel dat er veel kleine bedrijven (met vijf tot tien ha grond) ontstonden met weinig overlevingskansen. Ook stelde men ontginningen en inpoldering voor. In de Peel werden tot 1960 stukken ontgonnen, maar deze ontginningen leidde vooral tot vergroting van de bestaande bedrijven. Nieuwe vestiging was slechts voor enkele jonge boeren weggelegd. In Bakel zocht een aantal jonge boeren zijn heil in de tuinbouw. Dat was immers een arbeidsintensieve sector met veel toekomst. Eind 1946 richtte de Bakelse NCB een tuinbouwbond op om de nieuwbakken tuinders te begeleiden en te ondersteunen.
Andere jonge boeren zochten hun heil in de Noordoostpolder, in het buitenland of werden bouwvakker. Ze gingen naar de Rijkswerkplaats om zich te laten omscholen. In grote aantallen volgden ze daar vakonderwijs voor bijvoorbeeld timmerman of metselaar. Een aantal is later, toen er meer mogelijkheden kwamen in onder andere de varkenshouderij, weer terug gekeerd naar het agrarische leven.
De emigranten kwamen meestal niet terug op hun besluit. Amerika, Canada en Australië vormden voor velen het beloofde land. Voor hen richtte de NCB in 1948 een speciale Vestigingscommissie op, die de 'pioniers' moest begeleiden. Ook vanuit Bakel vertrokken enkele gezinnen naar overzeese gebieden.
De naoorlogse jaren brachten veel veranderingen voor het van oudsher traditionele katholieke Brabant. De jaren vijftig en zestig stonden in het teken van de vooruitgang. Ook het boerenbedrijf had daarmee te maken. Nieuwe ontwikkelingen, een nieuwe en marktgerichtere mentaliteit drongen zich op bij de Brabantse boeren. Om de agrarische ondernemers hulp te bieden in het meegaan in de 'vaart der volkeren' nam de voorlichting in die jaren sterk toe. In het begin hield de centrale overheid zichzelf het alleenrecht van voorlichten toe, maar later werden steeds vaker provincie en standsorganisaties daarbij betrokken. Via proefboerderijen kregen de landbouwers vaktechnische voorlichting, later gevolgd door bedrijfseconomische en sociaaleconomische voorlichting. Uit deze laatstgenoemde voorlichtingstak groeide in 1961 de SEV, de Sociaal Economische Voorlichtingsdienst. Hierop komen we verder in dit hoofstuk nog terug.
De NCB werkte ook veel samen om tot verbetering van het platteland te komen. Samen met de Provinciale Raad voor de Landbouwvoorlichting werkte de NCB via streekverbetering aan de verdergaande ontsluiting van het platteland. De Agrarisch-Sociale Voorlichtingsdienst (ASV) zag er intussen op toe dat de boeren met hun gezinnen met deze veranderingen zowel cultureel als sociaal meegroeiden.
Ook werden er bijeenkomsten georganiseerd door een samengestelde studieclub. Met deskundigen op allerlei terreinen van het agrarisch gebeuren werd gediscussieerd. Zo kwamen onderwerpen als voeding en huisvesting van de dieren, verzekeringen, coöperaties en werkomstandigheden regelmatig aan de orde. Ook werden er excursies gemaakt naar proef- en voorbeeldbedrijven.
Op landelijk gebied was vooral de Rijks Landbouw Voorlichtingsdienst (RLVD) actief. Aan het eind van de jaren veertig stimuleerde zij vooral de voederwinning op eigen bedrijf. Ze deed dat vooral door de boeren te adviseren over hooiwinning, omweidingsystemen, verbouw van erwten en de aardappelteelt. In het najaar van 1949 begonnen de boeren met het laten stomen van aardappelen. De lage aardappelprijzen, de betere houdbaarheid, maar zeker ook het beter geschikt maken van dit product voor veevoeder (met name voor de varkens) golden als reden.
De ontwikkelingen in de naoorlogse landbouw gingen bijzonder snel en de economische omstandigeheden waren niet florissant voor de landbouw. De boeren hadden te maken met hoge bedrijfskosten, stijgende lonen en lagere prijzen voor de landbouwproducten. Om het bedrijf draaiende te houden waren arbeidsbesparende investeringen nodig en werd de arbeidsproductiviteit verhoogd. Zo deden de boeren aan grondonderzoek om zo de exacte behoefte aan kunstmeststoffen te kunnen bepalen. Kunstmest was na de oorlog zeer duur en de boeren konden zich niet veroorloven om te veel van het product in de kopen.
De hoge productiekosten leidden ook tot de oprichting van een rundveevoederkern. Een voorlichter kwam op de bedrijven van de aangesloten leden om in overleg een rantsoen voor het rundvee samen te stellen. De samenstelling was afhankelijk van de aanwezige voorraad en de kwaliteit. Van het ruwvoeder werd een afgewogen rantsoen met de nodige aanvullingen samengesteld en om een bepaalde tijd opnieuw gewogen en de resultaten bekeken.
De boeren hadden intussen genoeg reden tot klagen. Niet alleen over stijgende kosten en dalende prijzen, maar ook over overproductie en het achterblijvende welvaartspeil. Vooral de vele kleine gemengde bedrijven op de Brabantse zandgrond hadden het moeilijk. Zij steunden al jaren lang op de productie van varkens, melk en eieren. Maar om in de toekomst rendabel te kunnen blijven draaien moesten deze bedrijfjes zich specialiseren. En liefst zo snel mogelijk, want het Kleine Boerenvraagstuk werd steed nijpender. Uit sociaal-economische oogpunt verdienden deze bedrijfjes alle steun, maar een aantal zou hoe dan ook ophouden te bestaan.
Van de NCB kregen de gemengde bedrijven alle steun. Deze kleine zelfstandige ondernemingen gingen de boerenbond van oudsher zeer na aan het hart en zij deed er in de jaren vijftig daarom alles aan hen te ondersteunen. In de jaren zestig volgde er echter een kentering. Ook bij de NCB-bestuurders ontstond het besef dat alleen 'ontmenging' en specialisatie redding konden brengen. Doorgaan of stoppen; afscheid nemen van een generatie-oud bedrijf of specialiseren en 'ontmengen'. Dat was de keiharde centrale vraag waarmee de traditionele gezinsbedrijfjes plotseling geconfronteerd werden.
Met de mogelijkheden van het in 1963 opgerichte Ontwikkeling- en Saneringsfonds op tafel namen de landbouwers hun beslissing. Het fonds speelde daarbij een belangrijke rol, omdat het zogenoemde koude saneringen nagenoeg uitsloot en de boeren voldoende kansen bood bij de keuze voor specialisatie. Overigens moet gezegd dat niet alle boeren voor een zware keuze stonden. Voor een aantal van hen was bedrijfsbeëindiging niet meer dan vanzelfsprekend. Of ze beschikten niet over een bedrijfsopvolger, of ze waren simpelweg uitgekeken op het vak van landbouwer. Buiten de landbouw was immers voldoende werk. In het gewest Helmond lag in 1972 het percentage landbouwers ouder dan vijftig jaar en zonder opvolger op 38 procent.
De gevolgen van deze ontwikkeling bleven niet onopgemerkt. Tijdens de jaarvergadering van de NCB in Bakel in 1966 becijferde landbouwconsulent P. Koks dat het percentage boeren onder de Brabantse bevolking tussen 1946 en 1966 gedaald was van 25 procent naar slechts tien. Uit cijfers van het gewest Helmond blijkt dat het aantal bedrijfsbeëindigingen ook nadien bleef afnemen. Tussen 1965 en 1975 zette negentien procent van de agrariërs in het gewest er een punt achter. Tot 1986 zou dat percentage naar verwachting zelfs toenemen tot 22 procent. In dat jaar waren in Bakel nog 306 mannen en 88 vrouwen werkzaam in de Bakelse landbouw. In 1990 was het aantal werknemers in de landbouw weer enigszins toegenomen. Bakel telde toen 358 mannelijke agrariërs en 181 vrouwelijke.
Het hoge percentage afvloeiers gaf de overheid overigens wel extra lucht wat betreft een ander probleem. De oprukkende steden eisten met hun woningbouw en wegennet steeds meer grondgebied. Zo moest de gemeente Bakel en Milheeze in 1968 door annexatie 1046 hectaren grond afstaan aan Helmond. Hierdoor verloor de gemeente 13,6 procent van haar oppervlakte en 13,7 procent van haar bevolking. Tussen 1976 en 1986 onttrokken de gemeenten in het gewest Helmond zo'n 1750 hectaren grond aan de landbouw om er complete woonwijken te realiseren.
Intussen zette de specialisatie en ontmenging in de landbouw steeds verder door. Volgens Koks was zowel het aantal koeien als het aantal varkens in de eerste twintig jaren na de oorlog met maar liefst zestig procent toegenomen.
Dat ook Bakel te maken had met ontmenging en specialisatie moge blijken uit onderstaande tabellen. De Bakelse boeren richtten hun aandacht in de jaren zestig en zeventig vooral op de melkveestapel. Tussen 1965 en 1975 nam het aantal melkkoeien met maar liefst 71 procent toe. Ook het areaal grasland nam in deze periode toe (twintig procent), terwijl de hoeveelheid bouwland nagenoeg gehalveerd werd. Snijmaïs - een veel gebruikt voedermiddel - was na 1970 het belangrijkste akkerbouwgewas. In 1976 telde het gewest Helmond 2497 bedrijven waarvan 45 procent uit rundveehouderijen bestond en 39 procent door de intensieve veehouderijen werd ingenomen. De overige zestien procent werden door de tuinbouw (12%) en de akkerbouw (4%) ingevuld. Overigens kwam niet de volledige productie voor rekening van de hoofdberoepers. Ook de 418 nevenberoepsbedrijven in de kring Helmond produceerden voor de markt. In 1976 bestond hun aandeel in de productie uit vijf procent. Zij bezaten tezamen 1754 hectaren cultuurgrond.
Vanaf het begin van de jaren zeventig ontstond er in de landbouw tevens een forse groei in de varkens- en pluimveesector. Overal schoten de varkensstallen als paddestoelen uit de grond. Er was veel vraag naar varkensvlees en het bouwen van stallen was bijzonder aantrekkelijk. Door een speciale btw-regeling en later ook de overbekende WIR-premies kregen de varkenshouders de mogelijkheid om zeer goedkoop te bouwen. De uitbreidingskoorts die in die jaren onder de boeren ontstond, had echter een bijverschijnsel dat de boeren vandaag de dag voor grote problemen stelt: het mestoverschot.
In de volgende tabel komt de groei van varkenshouderij in Bakel goed tot uiting. Tussen 1970 en 1975 trad bijna een verdubbeling op van het gemiddeld aantal mestvarkens per bedrijf. Met deze toename neemt de gemeente Bakel en Milheeze een uitzonderingspositie in binnen het gewest Helmond. Ook in andere gemeenten nam het aantal mestvarkens toe, maar in veel mindere mate dan in Bakel en Milheeze. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) becijferde dat het aantal mestvarkens in 1986 al gestegen was tot ruim 100.000. Vier jaar later telden de landbouwbedrijven in de Peelgemeente ruim 112.000 mestvarkens.
Tegenover deze stijging van de varkensstapel staat een daling van het aantal mestkalveren. Het toch al kleine aantal van 225 stuks in 1970 nam af tot 207 vijf jaar later. Opvallend is dat in het gewest Helmond in diezelfde periode een stijging van het aantal mestkalveren optrad (van 13.095 naar 48.193 mestkalveren). De groei van het aantal melkkoeien hield gelijke tred met de groei in het gewest.
Het meest opvallende aan bovenstaande cijfers is de stijging van het aantal legkippen. Tussen 1975 en 1986 verviervoudigde de legkippenpopulatie. Uit cijfers van het CBS blijkt dat na 1986 de groei zich voortzette en resulteerde in een populatie van ruim 500.000 legkippen in 1990. Belangrijkste oorzaak voor deze explosieve groei is de specialisatie van enkele grote kippenbedrijven in de gemeente.
Mest: eens een probleem, altijd een probleem?
Van de noodzaak om het land goed te bemesten, waren de boeren al vroeg in de geschiedenis overtuigd. Uit ervaring wist iedereen, dat geen of weinig mest geen of weinig oogst ten gevolge had. Isfridus Thijs, pastoor in het Belgische Wijneghem, bracht dit aan het einde van de 18e eeuw als volgt onder woorden: "Het tweede naast God dat den akkerbouw moet doen bloeien, is het mest, zo voordelig, nuttig en noodzakelijk. " Enkele eeuwen eerder had Vader Cats (1577-1660), Nederlands dichter, staatsman en schrijver van praktische levenslessen, al geschreven: "De mest is geen heiligheid maar doet mirakel waar het leit."
Halverwege de vorige eeuw was er in Nederland en met name in Zuid-Oost Brabant een groot tekort aan meststoffen. De schrale, droge zandgrond was arm aan voedsel waardoor de groei van planten veelal achter bleef. De boeren maakten veel gebruik van de potstal. Daarin werden de dierlijke uitwerpselen verzameld om ze later te vermengen met allerlei strooisels, zoals afval van granen, strooisel uit bossen en slootkanten, heideplaggen en heidemaaisels. Op die manier produceerden ze stalmest die, door het met grote regelmaat over het land te verspreiden, de grond een stuk vruchtbaarder maakte. Het vee stond daardoor wel bijna altijd binnen. Er moesten immers zo veel mogelijk uitwerpselen opgevangen worden.
Rond de eeuwwisseling kwam de kunstmest met mondjesmaat beschikbaar. De bemestingsproblemen waren voorgoed voorbij. Zo leek het tenminste. Het nieuwe product werd niet zomaar klakkeloos door de boeren in gebruik genomen. 'Wat een boer niet kent, gebruikt hij niet', luidt immers het spreekwoord. Zoals we al eerder hebben kunnen lezen, waren het vooral geestelijken die het gebruik van kunstmest zoveel mogelijk propageerden. Pastoor H. Roes uit Deurne gebruikte zelfs zijn zondagspreek om aan het nieuwe fenomeen van kunstmest aandacht te schenken. Ook legde hij proefvelden aan om de landbouwers van de voordelen van kunstmest te overtuigen. Dat kunstmest tot goede resultaten leidde, blijkt wel uit een krantenberichtje in de Zuidwillemsvaart van 31 oktober 1913. De krant bericht dat de Bakelse landbouwer P. van de Mortel een kool van de stam heeft gesneden, die het kolossale gewicht van achttien pond en drie ons behaalde. Volgens het dagblad was de plant uitsluitend door kunstmest gegroeid.
Door het gebruik van kunstmest was de landbouw in de gelegenheid meer voer te winnen. Hierdoor alsook door een betere afzet van de producten van de boerderij kregen de boeren meer mogelijkheden hun bedrijf uit te breiden en belandden ze in een opwaartse spiraal. Meer gewassen betekende immers meer veevoeder en dus meer vee. Dit vee zorgde weer voor meer meststoffen, waardoor er weer meer gewassen geteeld konden worden.
Natuurlijk was dit geen proces van enkele jaren. In het begin ontwikkelde het zich vrij langzaam, omdat alles met de hand moest gebeuren. Later werden machines ingezet, maar door de oorlogen en crises kregen de boeren weinig kans de zaak grootscheeps aan te pakken.
Toen kunstmest algemeen ingeburgerd was, leek het mestprobleem verleden tijd. Ware het niet dat in de jaren vijftig, toen het naoorlogse Nederland weer in de steigers stond, een nieuw probleem zich aandiende. De landbouwbedrijven in ons gebied waren te klein, terwijl het aantal gegadigden voor bedrijfsopvolging zeer groot was. In landbouwkringen werd met recht gesproken over het 'Het kleine Boerenprobleem'. Veel potentiële landbouwers zochten elders hun heil. Ze volgden een andere opleiding, kozen een ander vak of kozen voor een rigoreuzere oplossing: emigratie.
Diegenen, die wel in de landbouw verder konden, kregen door de grotere wordende vraag naar voedsel, met name in Europa, de kans hun bedrijf aan te passen en uit te breiden. Eerst geleidelijk, maar in de jaren zestig en zeventig vond er als het ware een stallenbouw-explosie plaats en werden veel bedrijven flink uitgebreid. Het ging zo goed, dat zelfs een aantal boeren, die voorheen een ander beroep hadden gekozen, terugkeerde in de landbouw om met name varkensstallen te bouwen.
Door deze groei van de varkenspopulatie in Nederland ontstond echter opnieuw een mestprobleem. Nu geen tekort, maar een overschot. Bij het vijftigjarig bestaan van Kring Helmond van de NCB, in oktober 1970, waarschuwde ir. Lardinois, toen minister van Landbouw, voor grote uitbreidingen van de varkensstapel. Hij voorspelde dat overproductie van vlees en mest op die manier niet uit kon blijven. Tien jaar latert toen de Kring Helmond zijn zestigjarig bestaan vierde, stak ook de toenmalige minister van Landbouw G. Braks een waarschuwende vinger op tegen de ongebreidelde uitbreiding van de varkenssector. Intussen was de varkensstapel in ons gebied meer dan verdubbeld.
Het probleem van de overschotten werd nijpend. Niet alleen bij de varkens, ook het rundvee kende een flink overschot. In 1984 kondigde Braks als een donderslag bij heldere hemel de Interimwet aan. Deze wet hield in dat met onmiddellijke ingang geen uitbreiding van varkensplaatsen mocht plaatsvinden. Echter de plannen die al op de tekentafel lagen en onomkeerbaar waren, mochten wel uitgevoerd worden. En dat waren er vele.
De grote hoeveelheden geproduceerde mest waren in het begin heel belangrijk voor de groei van de gewassen, maar overdaad schaadt. Al aan het einde van de jaren zeventig hield prof. G. de Haan een inleiding voor de Kringvergadering in Deurne over bemesting. Hij waarschuwde voor het kopergehalte in het varkensvoeder. De toevoeging van koper bij het voer werkte als een katalysator; het zorgde voor betere vertering van het voedsel, maar werd zelf niet opgenomen en kwam dus met de mest op het land. Vrij snel werd begonnen om het koper in het veevoeder te verminderen. Nu is al het koper inmiddels uit het voer. Maar na het koper werd fosfor het probleem en daarna de stikstof.
De maatregelen die de overheid tegen deze overschotten heeft genomen, hebben bij de landbouwers steeds veel stof doen opwaaien. De boeren kwamen ertegen in opstand en voerden steeds actie. Wat ze in twintig jaar opgebouwd hebben, geven ze niet zonder meer prijs. De overheidsmaatregelen brengen veel boeren in de problemen. Landbouwers die grote investeringen gedaan hebben, kunnen het hoofd nauwelijks boven water houden. Hun bedrijven gaan failliet en de boerengezinnen verliezen hun bestaan en toekomst.
"Den Haag, we zijn 't zat!" is een van de meest recente acties, die het mestprobleem tot een maatschappelijk item hebben gemaakt. Immers een probleem (als het dat al is) is niet snel op te lossen. 'Milieu' is een kreet, die door diegenen, die er zelf niet onder lijden, als een modewoord gebezigd wordt. "De mensen, die zich er mee moeien, hebben zelf geen koeien".
Voorlichtingsdiensten van de NCB
Om de problemen op sociaal-economisch gebied het hoofd te kunnen bieden in die tijd van vooruitgang richtte de NCB in 1961 de Sociaal Economische Voorlichtingsdienst op. Deze SEV ging in een drietal rayons van start. Ook het rayon Deurne, waar Bakel destijds deel van uit maakte, kon als eerste kennis maken met deze voorlichters. Na drie maanden van voorbereiding begon P. van de Meerakker zijn werk voor de SEV in Bakel, Milheeze en Deurne. In andere proefregio's gingen A. Koolen en K. Bankers op pad. Mede gefinancierd door de overheid, gaven ze gratis advies aan de leden van de NCB. De advisering kon betrekking hebben op bedrijfsfinanciering, bedrijfsoverdracht, het aanvragen van een bouwvergunning, hinderwetten, maatschapsvorming, de loonmestcentrale, prijsgarantie, contracten, belastingen, pachtwet, enzovoorts. Als het zaken betrof die niet in het pakket van de SEV pasten, werden de boeren doorverwezen naar instanties als het boekhoudbureau, Dienst Grondgebruik, Sociale Dienst, Juridische Dienst of Rijkslandbouw-voorlichtingsdienst.
Daarnaast beschikte de NCB over de Agrarisch Sociale Voorlichtingsdienst en de Economisch-Huishoudelijke Voorlichtingsdienst. Deze diensten verzorgden adviezen over onder andere school- en beroepskeuze, samenlevingsopbouw, welzijnszorg en budgetbeheersing. In 1967 richtte de NCB rayonsgewijs een vereniging voor bedrijfshulp op. De leden/deelnemers konden via deze vereniging hulp op hun bedrijf krijgen bij ziekte, vakantie of wanneer ze weg moesten voor studie. Meerdere personen waren in dienst van deze vereniging, meestal jonge boeren. Op aanvraag kwamen deze jonge boeren op het bedrijf het vee verzorgen, koeien melken en verrichtten zij alle nodige werkzaamheden.
Het landbouwschap
Meteen na het eind van de Tweede Wereldoorlog kwamen werkgevers- en werknemersorganisaties uit de agrarische sector bijeen om een overkoepelende organisatie op te zetten, die de belangen van de land- en tuinbouw moest gaan behartigen. De partijen besloten tot de oprichting van de Stichting voor de Landbouw. Deze stichting was nog geen eindstation maar diende als opstap en voorbereiding voor een nog op te richten publiekrechtelijke bedrijfsvereniging (PBO). Ook moest zij een begin maken met de aanpak van de sociale, economische en technische vraagstukken in de agrarische sector.
In deze stichting, en later ook in het Landbouwschap, waren de drie centrale landbouworganisaties (het Koninklijk Nederlands Landbouw Comité, de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond en Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond) vertegenwoordigd, alsook de drie agrarische vakbonden.
De NCB, die via de centrale KNBTB ook inspraak in de stichting had, was niet echt ingenomen met het initiatief. In Tilburg waren ze bang dat hun invloed op het landbouwbeleid zou afnemen. De boerenbond schreef de minister liever direct aan als er zaken geregeld moesten worden. Ook de NCB-leden wilden dat hun standsorganisatie eigenhandig initiatieven bleef ontplooien. Toen in 1954 de Stichting voor de Landbouw werd omgezet in het corporatieve Landbouwschap, was de onvrede bij de NCB nog steeds niet weggenomen. Zowel vanuit het bestuur als vanuit de achterban weerklonk de klacht dat de invloed van onderaf op regeringsbeleid sterk terugliep, nu het Landbouwschap als 'tussenpersoon' fungeerde.
Desondanks heeft het Landbouwschap veel betekend voor de landbouw. Als publiekrechtelijke organisatie beschikte het over dezelfde rechten als een gemeente, provincie of waterschap. Het heeft zowel regelende als verordenende bevoegdheden. Op die manier heeft het Landbouwschap altijd een richtinggevende functie kunnen vervullen op het gebied van gezondheidszorg voor dieren, rundveeverbetering, praktijkonderzoek op proefboerderijen en de kwaliteit van de agrarische producten. Ook is het Landbouwschap actief op fiscaal gebied en op het gebied van nutsvoorzieningen. Zo zette het schap zich in voor de aanleg van elektriciteit, gas en riolering op het platteland. Maar vooral zijn functie als adviseur van de regering is van groot belang geweest. Bij de reorganisatie van de landbouw in EG-verband was het Landbouwschap steeds een belangrijk klankbord voor de minister van Landbouw. Het gaat erom het overheidsbeleid dusdanig te beïnvloeden, dat met de belangen van land- en tuinbouw zoveel mogelijk rekening wordt gehouden.
Om deze adviesfunctie zo goed mogelijk te kunnen vervullen, beschikte het Landbouwschap over een aantal adviescommissies. In deze commissies zetelen deskundigen op het gebied van allerlei landbouwdisciplines. Om zo goed mogelijk te kunnen functioneren is de structuur van het Landbouwschap ook zo opgezet, dat het op alle niveau's dicht bij de praktijk staat. Het schap kende twaalf gewestelijke raden die ieder een provincie vertegenwoordigde. De Brabantse vertegenwoordiging zetelde tot de opheffing van het Landbouwschap in 1995 in het NCB-hoofdkantoor in Tilburg. Nu het Landbouwschap opgehouden is te bestaan, is er een belangrijke koppeling weggevallen tussen de boeren en de overheid. 'Hoe moet het nu verder' vragen velen zich af, 'wie neemt de taken over of kan de overheid nu naar eigen goeddunken beslissen?'