05 - In de knel
De landbouw in Bakel tussen de twee oorlogen
In hoofdstuk drie hebben we al kunnen zien dat in de eerste decennia van deze eeuw het areaal gras- en bouwland in Bakel nauwelijks toenam. Het aantal hectaren grasland was zelfs opvallend klein. Ook het aantal landbouwbedrijven in Bakel kende tot in de jaren twintig nauwelijks een toename. Belangrijkste oorzaak van deze 'stilstand' was het ontbreken van grootschalige landbouwontginningen. De ontginningen die tot dan toe in Bakel plaatshadden, betroffen voor het overgrote deel stukken heidegronden die door middel van bebossing in cultuur werden gebracht. Deze heidegronden waren meestal in bezit van grootgrondbezitters uit het westen van het land. De Bakelse boeren zelf hielden zich ook wel bezig met ontginningen, maar die waren zeer kleinschalig. Aan de rand van de Peel ontgonnen zij kleine stukjes heide ter vergroting van hun bedrijfje.
Pas tijdens en na de Eerste Wereldoorlog kwamen de ontginningen goed op gang. De voor een groot deel door de rijksoverheid gestuurde ontginning leidde in 1920 tot de oprichting van het dorp Rips. Ook in de toename van het landbouwareaal zijn duidelijk de intensievere ontginningspraktijken af te lezen.
Met name tussen 1921 en 1930 nam het areaal grasland flink toe. In die negen jaar werd bijna een verdubbeling bereikt. Het oppervlak bouwland liet pas na 1930 een stijging zien.
Aan de inhoud van het boerenbedrijf veranderde in de tussenoorlogse periode weinig. Een belangrijke verandering die echter wel plaatsvond was de ontwikkeling van de kippenhouderij tot volwaardige bedrijfstak. De cijfers op het plaatje hierboven, spreken dan ook boekdelen. Waar het Bakelse landbouwbedrijf in 1921 nog gemiddeld negentien kippen telde, waren dat er in 1930 bijna zeventig.
De provisorisch in elkaar getimmerde kippenkooi werd vervangen door een speciaal hok met legnesten. De boeren specialiseerden zich in leghennen- en vermeerderingsbedrijven.
Eierlust, de in 1910 opgerichte eiervereniging in Bakel, telde in 1927 meer dan 130 leden. Deze vereniging was verbonden aan de eigen Maastrichtse botermijn van de gezamenlijke coöperatieve boterfabrieken van Oost-Brabant en Limburg. Voordeel hiervan was dat de eieren tegelijk met de boter van de fabriek verzonden konden worden. In 1927 richtten de kippenboeren vanuit de NCB ook een eigen pluimveehoudersbond op. Door deze bond kwam het kippenbedrijf tot nog grotere wasdom.
In het landbouwbedrijf maakte men in die jaren ook steeds meer gebruik van machines. Via de gebruikerscoöperatie van de boerenbond konden die goedkoop gehuurd worden. Ook de opkomst van loonwerkers droeg bij tot de mechanisatie van de landbouw. De sterkste impuls voor de mechanisatie was evenwel de aansluiting op het elektriciteitsnet. Nadat Bakel en Milheeze in 1930 van elektriciteit voorzien waren, werden binnen een tijdsbestek van drie weken op een groot aantal plaatsen dorsmachines met elektromotor geplaatst.
De jaren dertig
In de jaren twintig ging het, na de inzinking tijdens en vlak na de Eerste Wereldoorlog, weer bergopwaarts. Veel landbouwproducten werden naar het buitenland uitgevoerd waardoor het de boeren voor de wind ging. Ook in Bakel.
In 1928 stokte echter de machine van economische vooruitgang. De graanprijzen daalden en enkele jaren later zakte door overcapacititeit ook de prijs van varkensvlees in elkaar. Tussen 1920 en 1932 was de Nederlandse varkenspopulatie gegroeid van 1,5 miljoen naar 2,7 miljoen. In 1931 liet ook de rundveesector het afweten. De prijzen van boter gleed af naar een peil waarbij niet meer lonend te produceren viel.
Behalve de rundveehouders en de varkenshouders kregen ook de pluimveehouders het in de jaren dertig zwaar te verduren. In Bakel hadden enkele boeren zich in de florerende jaren tien en twintig toegelegd op de productie van eieren. Voor hen kwam de klap extra hard aan. Kregen zij in de jaren twintig nog zeven of acht cent per ei; in 1933 was die prijs gedaald tot slechts 2,6 cent.
Om de in zware moeilijkheden geraakte boeren te hulp te schieten, werd in juli 1932 de Crisiszuivelwet van kracht, kort daarop gevolgd door de Crisisvarkenswet. De Crisiszuivelwet was bedoeld om de productiekosten van de boeren dekkend te houden. De garantieprijs van vijf gulden per honderd kilo melk bleek echter al snel niet haalbaar, zodat de overheid haar bedoeling niet kon waarmaken.
De diverse crisiswetten deden de spanningen onder de NCB flink toenemen. De heffing op huisslachtingen leverde veel weerstand op, maar ook de onduidelijkheid omtrent de uitvoering van de wetten droeg daaraan bij. In 1932 belegden veel NCB-afdelingen speciale vergaderingen om de crisiswetten toe te lichten.
In dit klimaat van crisis en ontevredenheid kwam in 1934 Actie Bouwman van de grond. Deze boomkweker wierp zich op als voorvechter van de kleine boeren, wiens belangen volgens hem door de overheid verkwanseld werden. Zijn Actie radicaliseerde echter snel en werd door zowel de bisschop als de NCB in 1936 in de ban gedaan. Desondanks vond hij in veel Brabantse dorpen, ook in Bakel, een grote aanhang.
De plaatselijke boerenbonden gingen intussen verder met maatregelen om de crisis zo draaglijk mogelijk te maken. In 1935 werd op een vergadering van de boerenbond meegedeeld, dat iedere landbouwer een lijst moest invullen met alle mogelijke gegevens omtrent zijn boerenbedrijf in verband met de crisismaatregelen.
Door het blijvende karakter van de crisis kwamen steeds meer, met name kleine bedrijven in financiële problemen. In een commissievergadering onder voorzitterschap van burgemeester Wijtvliet en met medewerking van dr. Deckers, landbouwconsulent, werd gesproken over steun aan kleine bedrijven. In 1939 kwamen hiervoor 33 bedrijven in aanmerking. In 1940 waren dat 26 bedrijven.
Ook op het gebied van de dierengezondheid zat het de Bakelnaren in die jaren niet mee. In 1938 waren er 69 gevallen van mond- en klauwzeer geconstateerd. Al het vee moest opgeruimd worden en de stallen ontsmet. Ook waren er veel problemen met de coloradokever. Alle besmette percelen met aardappelen moesten verplicht driemaal binnen tien of twaalf dagen bespoten worden. De boerenbond zorgde voor een rugspuit en leden van de Jonge Boerenstand hielpen de getroffen boeren met het uitvoeren van de bespuiting.
Niet alleen in de bedrijfsvoering, maar ook in de politiek begon de situatie halverwege de jaren dertig penibel te worden. De Europese politiek veranderde en met name in Duitsland deed zich een gevaarlijke ontwikkeling voor. Ook binnen de NCB waren ze zich daarvan bewust. Op de ledenvergadering van 27 maart 1936 hield kapelaan C. Verhoeven een inleiding over de nationaal-socialistische ontwikkelingen. Zijn rede 'Aan de vruchten kan men ze kennen', was een politieke rede waarin Duitsland en de Nazi-beweging werden behandeld. Maar ook het gevaar van de Nederlandse NSB kwam aan de orde. De beweging was staatsgevaarlijk en kon volgens Verhoeven door geen enkele katholiek worden aangehangen, omdat ze de absolute macht van de staat predikte.
"Het Nationaal-Socialisme is gegroeid uit het minderwaardigheidsgevoel, dat het Duitse volk na de Eerste Wereldoorlog kreeg" predikte de Bakelse kapelaan. "Het is de basis waarop de rassentheorie van Hitler is gebouwd. Het Duitse volk moet weer zijn kracht naar buiten uitstralen. Hitler wil het zelfbewustzijn van de Duitsers wakkerschudden." Met deze preek maakte hij de Bakelse boeren bewust van het dreigende gevaar. Dat het Joodse volk door de rassentheorie van Hitler echter meer gevaar liep dan zijzelf, waren de Bakelnaren zich meer dan bewust. Tijdens de oorlog verschaften verschillende Bakelse gezinnen onderdak aan Joodse onderduikers.
Ontginningen in de gemeente Bakel
Aan het begin van deze eeuw werd behoorlijk wat Peelgrond rond Bakel in cultuur gebracht. Maar slechts een klein deel kwam ten goede aan de landbouw. Aan de rand van het Peelgebied ontgonnen boeren af en toe een klein stukje grond ten behoeve van hun landbouwbedrijfje. Maar ook arbeiders wilden aan de rand van de Peel nog wel eens een stuk heidegrond ontginnen. Zij bouwden dan een huisje en met hard werken slaagden ze erin om zich op te werken tot keuterboer en later gewone boer. Ontginningen stelden hen in staat om van niets iets te maken.
De ontginningen waren geen nieuwigheden in het begin van deze eeuw. Ook in de vorige eeuw breidden landbouwers hun bedrijfje regelmatig uit met een stukje Peelgrond. De eerste grootschalige ontginning vond halverwege de jaren zeventig van de vorige eeuw plaats. De Hedelse bierbrouwer H. Huyskes kocht in 1874 een ruim 400 hectare groot perceel, waarop hij een nieuw groot landbouwbedrijf wilde stichten. Het perceel lag midden in de Peel en heette de Rips. Na de ontginning bouwde Huyskes er een boerderij en enkele schuren, waarop twee zetboeren aan het werk werden gezet. Ondanks de investeringen kon de Hedelnaar zijn bedrijf niet rendabel maken, en mislukte het project.
Naast deze landbouwontginning vonden in de daaropvolgende jaren ook grootschalige bebossingen plaats. Een daarvan werd uitgevoerd in opdracht van Van Waterschoot van de Gracht en Van Ogtrop, twee Amsterdammers die wel op een heel bijzondere manier in bezit van de Peelgrond waren gekomen.
In de tweede helft van de vorige eeuw stonden de gemeentefinanciën van Bakel er niet florissant bij. De gemeente zat voortdurend krap bij kas. Om de nood enigszins te ledigen verkocht ze zo nu en dan een stuk woeste grond. Tussen 1864 en 1884 werden op die manier 900 hectaren Peelgrond van de hand gedaan aan eigen inwoners en grootgrondbezitters van buiten de gemeente. Omdat de Peel in die tijd nog zeer ontoegankelijk was, bleef het aantal kopers echter beperkt. Aan de geldnood konden de verkopingen dan ook geen einde maken. Sterker nog, in 1884 was het zo slecht gesteld met de Bakels schatkist, dat de Peelgrond tot elke prijs verkocht moest worden. Van Waterschoot van de Gracht en Van Ogtrop reisden die dagen van Amsterdam naar het zuiden en hoorden in de trein dat er de volgende dag in Bakel gronden zouden worden verkocht, die waren ingezet op nog geen vijf gulden per hectaren. Dat was ongekend laag, vooral voor de twee stedelingen. In hun eigen woonplaats kon voor vijf gulden nog niet eens een vierkante meter grond gekocht worden. Het tweetal stapte daarom in Helmond uit en daags daarna waren ze eigenaar van 362 hectaren woeste grond voor slechts 3.538 gulden. Doordat nog twee andere bieders waren komen opdagen was de prijs nog opgelopen tot 9,77 gulden per hectaren. Een groot deel van de verkochte gronden bleef de eerste jaren ongebruikt liggen.
Later kwam het wel tot bebossingen, maar door het ontbreken van een goede ontwatering mislukten die totaal. Enige jaren later ondernam de Heidemaatschappij, in 1888 door de Gelders-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw opgericht om ontginningen in ons land te bevorderen, nieuwe pogingen. En met succes. Nog voor het eind van de vorige eeuw waren grote delen van het eigendom van Van Waterschoot van de Gracht en Van Ogtrop, die intussen ook de Rips van Huyskes hadden overgenomen, bebost.
Na de eeuwwisseling nam het aantal ontginningen in de Peel flink toe. Vooral toen de grupstal werd geïntroduceerd ten koste van de potstal en daarmee de band tussen de Peelheide en boerenbedrijf definitief verbroken was. Onder leiding van de Heidemaatschappij werd veel heidegrond ontgonnen. In het begin betrof het vaak nog bebossing, maar later zetten grootgrondbezitters de woeste gronden steeds vaker om in landbouwgrond. Over het algemeen kwam deze nieuwe landbouwgrond ten goede aan bestaande bedrijven. Nieuwe boerderijen werden, mede door de achterblijvende ontsluiting van de Peel, nauwelijks opgericht.
Niet alleen de slechte ontsluiting vormde in die jaren een probleem voor de 'Peelpioniers'. Ook de arbeidsvoorziening leverde problemen op. Het grootste deel van de arbeiders woonde namelijk niet op de landgoederen, maar moesten uit de veraf gelegen randdorpen komen. Pas na de Eerste Wereldoorlog werd hiervoor een oplossing gevonden. In 1920 werden de plannen gemaakt voor een dorp waarin de arbeiders konden wonen. Een jaar later was de Rips geboren.
Na de jaren twintig nam het aantal ontginningen en landbouwbedrijven in de Peel flink toe. De ontsluiting was intussen noodzakelijkerwijs verbeterd. Er werden immers steeds meer producten in de Peel geteeld die vervoerd moesten worden naar de omliggende gemeenten. De vaak kleinschalige landbouwontginningen werden meestal door de boeren zelf verricht. De Heidemaatschappij, die in de eerste decennia van deze eeuw een groot aandeel had in de uitvoering, hield zich hoofdzakelijk bezig met advisering. Gevolg was wel dat het resultaat van de ontginningen, mede door het ontbreken van technische en financiële middelen, terugliep.
Een groot aandeel van de landbouwontginningen werd opgeëist door de Jodenpeel. Dit 267 hectaren grote gebied werd na veel getouwtrek in het begin van de jaren twintig ontgonnen. In de daaropvolgende jaren vestigden zo'n 25 boeren zich in het nieuwe landbouwgebied. Deze zogenoemde voorschotboerderijen waren mede door rijkssubsidie tot stand gekomen. Van de 25 nieuwkomers, kwamen er overigens slechts zes uit Bakel zelf. De overige boeren waren afkomstig uit gemeenten in de regio.
Het tijdstip om naar het ontginningsgebied te verkassen was, zo bleek achteraf, slecht gekozen. Door hoge lasten en verminderde rentabiliteit in de jaren twintig raakten velen in de problemen. In de jaren dertig moesten enkelen het onderspit delven en werden failliet verklaard.
Na de ontginning van de Jodenpeel, bleven in Bakel nog slechts enkele stukken onontgonnen Peelgrond over. Deze gronden, met name de Geneneindse velden en de Nederheide, werden voornamelijk in de werkverschaffingssfeer ontgonnen. Later werd grondontginning en herontginning via de Heidemaatschappij mogelijk gemaakt met rijkssubsidie. Dit waren de zogenaamde Bl- en B2-werken.