04 - Organisatie en uitbouw van de NCB
DE DORPSVRIENDELIJKE BOERENBOND
Het coöperatiewezen werd na de eeuwwisseling verder uitgebouwd. De NCB trad op als werktuigencoöperatie. De vereniging kocht een kunstmeststrooier, waar de leden gebruik van konden maken, maar ze beschikte waarschijnlijk over meer werktuigen. In 1923 richtte de NCB de coöperatieve vereniging voor de verkoop van varkens en kalveren op.
Maar de NCB kreeg ook steeds meer een sociaal karakter. De coöperatie mochten dan wel het belangrijkst zijn, ook veel activiteiten die niet waren gericht op materieel voordeel van de leden kregen de nodige aandacht. Zo organiseerde de NCB vanaf 1915 diverse sociale cursussen in Bakel. In 1925 bijvoorbeeld gaven kapelaan Grips en bovenmeester Van der Poel gezamenlijk les in sociale vaardigheden. En in de winter van 1929-30 gaf De Vries samen met de kapelaan een ontwikkelingscursus. Tijdens die cursussen ging de geestelijkheid op de liturgie in en lichtte ze de sociale leer van de kerk toe, in het bijzonder de plek van de boer in de maatschappij. In de jaren twintig ontplooide de boerenbond veel sociaal-zedelijke activiteiten voor jonge boeren en boerinnen en voor boerenzonen en -dochters.
Ook voor het dorp Bakel maakte de boerenbond zich sterk. Zo verrees in 1920 het patronaatsgebouw, dat grotendeels door de NCB gefinancierd werd.
De oprichting van de RKJB in 1922 en de Boerinnenbond in 1938 versterkte de sociale band met het merendeels agrarische Bakel nog eens. De RKJB bijvoorbeeld schoot boeren te hulp die getroffen waren door brand, ziekte, of iets dergelijks.
Door al haar sociale activiteiten bleek de Boerenbond in de jaren twintig het overheersende element in het sociale leven van het hele dorp te zijn geworden. Met name tijdens de viering van het 25-jarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina in 1923 gaf de NCB blijk van haar sociale betrokkenheid. Zeven jaar later werd de Bakelse boerenbond Bakels machtigste vereniging genoemd. Met name in de gemeenteraad was de boerenbond op dat moment talrijk vertegenwoordigd.
Boerenleenbank Bakel
Een van de coöperaties die ook in Bakel niet ontbrak was de boerenleenbank. Dit fenomeen was aan het eind van de vorige eeuw over komen waaien uit Duitsland. Daar was het Friedrich Wilhelm Raiffeisen gelukt om een coöperatief systeem van sparen en lenen op te zetten, waardoor de ontwikkeling van het boerenbedrijf een enorme impuls gegeven kon worden. Waar de boeren vroeger afhankelijk waren van particuliere leningen met hoge woekerrentes, konden ze datzelfde geld nu goedkoop en onder gunstige omstandigheden lenen.
De eerste boerenleenbank in ons land kwam in 1896 in het Overijsselse Lonneker tot stand. In Brabant was Geldrop de eerste gemeente met een boerenleenbank. Pater Gerlacus van den Elsen was ook hier weer één van de initiators. Na Geldrop volgden snel andere gemeenten in Brabant. In Bakel duurde het echter tot 1914 voordat er een boerenleenbank opgericht werd. Waarom de oprichting hier zo lang op zich heeft doen wachten is niet duidelijk. Volgens sommigen zou de plaatselijke geestelijkheid eerdere oprichting tegengehouden hebben, maar een afdoende verklaring is hiervoor niet te geven.
Op 2 april 1914 kwamen de Bakelnaren bijeen om hun boerenleenbank op te richten. Op die eerste vergadering meldden zich achttien boeren als lid. Burgers konden zich in die tijd nog niet aansluiten. Hanneske Verbakel werd tijdens de oprichtingsvergadering tot kassier benoemd. Hij begon met een blanco lei.
Een jaar later besloot het bestuur van de Bakelse bank lid te worden van de in Eindhoven gevestigde Coöperatieve Centrale Boerenleenbank. Hiermee samenhangend stelde de boerenleenbank een huishoudelijk reglement vast. In 1915 trad ook de Bakelse boerenbond als lid van de bank toe.
In het huishoudelijk reglement was onder andere opgenomen dat de kassier elke zaterdagmorgen van acht tot negen uur zitting hield. De leden konden dan adviezen vragen, geld sparen en leningen aanvragen. Die leningen werden overigens pas verleend als het bestuur zijn goedkeuring had verleend. Het kantoor van de kassier was in het begin gevestigd in zijn woonhuis. Een klein kamertje werd daartoe ingericht. Om die reden was in het reglement opgenomen dat de kassier geen herbergier mocht zijn en dat zijn zittingen niet gehouden mochten worden in een huis, waarin ook een herberg gevestigd was.
Aan het begin van 1915 telde het ledenbestand vijftig leden. Het balanstotaal bedroeg na ruim een half jaar 9.880,30 gulden. Verder telde de administratie toen 24 spaarboekjes, zes voorschotboekjes en een lopende rekening. De bank groeide snel, want in 1917 waren al 111 Bakelnaren lid van de bank.
Zij maakten goed gebruik van de diensten van de bank. Er werd regelmatig gespaard en ook leningen werden geregeld aan het bestuur voorgelegd. Zo keurden zij in 1925 een lening goed van 125 gulden. De lener moest het bedrag aflossen in tien jaarlijkse termijnen van 12,50 gulden. Of hij over het geleende bedrag ook rente moest betalen wordt niet vermeld.
In de daaropvolgende jaren groeide de bank flink en steeg de omzet. De crisisjaren lieten de bank echter niet ongemoeid. In 1936 deelde de kassier mee dat er een grote achterstand was ontstaan in de aflossingen, namelijk 36.500 gulden, wat overeen kwam met ongeveer 25 procent van de uitstaande gelden. Pas na de Tweede Wereldoorlog was deze achterstand grotendeels weggewerkt.
Terwijl de NCB zichzelf in de oorlogsjaren had opgeheven, ging de boerenleenbank gewoon door met haar activiteiten. In 1943, 29 jaar nadat hij aangesteld was, stapte Hanneske Verbakel op als kassier van de bank. Zijn opvolger werd Marinus Joosten. De nieuwe kassier ging jaarlijks 900 gulden verdienen. Daarvoor moest hij wel zelf zorgen voor een kantoor in het dorp. Iedere werkdag moest hij 's middags zitting houden, alsmede zondag na de hoogmis. Zaterdag was een vrije dag.
Blijkbaar had Joosten zijn tijd als kassier hard nodig. In 1946 kwam in de bestuursvergadering de vraag aan de orde of er een hulp voor de kassier aangesteld kon worden. Het bestuur voelde er niets voor, maar de hulp mocht er toch komen. Mits de kassier zelf het loon betaalde.
De Bakelse bank groeide intussen flink. In 1944 maakten de bestuurders van de Boerenleenbank plannen om een deel van het pakhuis aan de Deurneseweg in te richten als kantoor van de kassier. Drie jaar later werd dit plan in enigszins gewijzigde vorm uitgevoerd. Marinus Joosten beschikte voortaan over een kantoor en een wachtruimte voor de bezoekers. Deze groei werd behalve door sterk groeiende landbouwsector ook veroorzaakt door de particuliere sector. Voortaan konden namelijk ook particulieren en bedrijven zich aansluiten bij de Bakelse boerenleenbank. Het balanstotaal nam hierdoor toe tot ruim 2,2 miljoen gulden in 1957. Zeven jaar later kon de kassier al weer een verdubbeling noteren: 4,7 miljoen gulden. Het was het begin van een stormachtige groei. Ten tijde van kassier Van Erp, die in 1961 de plaats van Marinus Joosten had ingenomen, verschoof de klantenkring steeds meer in de richting van bedrijven en particulieren. Omstreeks 1959 - 1960 betrok de boerenleenbank een nieuw pand aan de Schoolstraat. Twaalf jaar later al, in 1972, ontstond de behoefte aan een groter gebouw en besloot men tot nieuwbouw aan het Wilbertsplein. De boerenleenbank had zich in die jaren ook toegelegd op verzekeringen.
Een jaar later werd de Rabobank geïntroduceerd. Deze nieuwe naam kwam voort uit een fusie tussen de Boerenleenbank en de Raiffeisenbank, die haar hoofdkantoor in Utrecht had.
Ook als Rabobank bleef het Bakelse bankbedrijf doorgroeien. Op 31 december 1992 had ze een balanstotaal van 101.541.000 gulden bereikt. Een jaar later was dat bedrag al weer met bijna vijf miljoen gulden verhoogd.
In juli 1994 fuseerde de Bakelse Rabobank met haar collega-banken uit Milheeze en Rips.
Boterfabricage
Zoals u in hoofdstuk twee hebt kunnen lezen, ontstonden rond de eeuwwisseling in ons land allerlei landbouwcoöperaties. De boerenleiders richtten coöperatieve leenbanken, inkoopverenigingen, verzekeringen en veefondsen op. Ook de boter- en melkfabriek behoorde tot die nieuw opgerichte coöperaties. In Bakel werd zo'n coöperatieve boterfabriek in 1893 opgericht. De oprichters hadden daarvoor, blijkens het landbouwverslag van 1893, zo hun redenen. In dat overzicht schrijft de gemeente dat de melklevering aan de boterfabriek in Helmond de laatste jaren tot groot ongerief en nadeel van de boer heeft geleid, omdat de levering zeer onregelmatig gebeurde. "Dit heeft aanleiding gegeven tot coôperatie in dien vorm dat boeren voor gezamenlijke rekening eene werkplaats met de nodige machinerieën (handkrachtmelkcentrifuge, karn, enz.) hebben daargesteld waar zij hunne melk tot boter verwerken, welke vervolgens gemeenschappelijk in den handel wordt gebracht" aldus de gemeente in het landbouwverslag.
De Eendracht, zoals het fabriekje aan de Auerschootseweg genoemd werd, was één van de eerste coöperatieve 'boterijen' van Zuid-Nederland. Eerder dat jaar was er één in Liessel opgericht en in 1892 kwam in Tungelroy de eerste Zuidnederlandse melkfabriek tot stand. De Eendracht telde in het begin 61 leden en er werd zo'n 1500 kilo boter per week geproduceerd. De botermaker gebruikte daarvoor een handkrachtcentrifuge van het Franse merk 'Mélotte'. Volgens De Zuidwillemsvaart, het nieuws- en advertentieblad voor Peelland, floreerde de boterij uitstekend. Aan het eind van 1893 waren al meer dan honderd boeren lid en moest het fabriekje al worden vergroot en uitgebreid met een tweede botermachine.
Een jaar na de oprichting van De Eendracht kwamen in de gemeente Bakel en Milheeze twee nieuwe boterfabrieken van de grond. In Bakel werd De Jonge Prins opgericht en in Milheeze kwam Landbouwers Welvaren van de grond. De Bakelse fabriek, een gezamenlijk initiatief van enkele boeren, was kleiner dan haar dorpsgenoot De Eendracht. Het fabriekje was gevestigd aan de Helmondsestraat en sloot zich vrijwel direct na de oprichting aan bij de Coöperatieve Zuid-Nederlandse Zuivelbond (CZNZ) aan. Deze in 1893 opgerichte bond behartigde de belangen van alle aangesloten zuivelfabrieken. De Eendracht werd in 1896 lid van deze bond waarvan P. Kanters, voorzitter van De Jonge Prins, bestuurslid was.
Evenals De Eendracht beschikten de twee nieuwe fabriekjes over een handkrachtcentrifuge. Met name Landbouwers Welvaren maakte een goede start. In 1896 telde de Milhese boterfabriek vijftig deelnemers en bracht ze voor meer dan 15.500 gulden aan boter op de Maastrichtse markt.
De boter die veelal op de markten verkocht werd, leverde gemiddeld een gulden per kilo op. Door hogere kwaliteit kon een hogere prijs bedongen worden. De boter van De Jonge Prins had schijnbaar de minste kwaliteit. Terwijl De Eendracht en Landbouwers Welvaren beide meer dan een gulden per kilo ontvingen, moesten de leden van De Jonge Prins het met 98 cent doen.
Intussen was ook in Nederland de industriële revolutie op gang gekomen. Waar mogelijk en rendabel werd handkracht vervangen door machines, die vaak door stoom aangedreven werden. Ook de boterfabricage deelde in deze nieuwe ontwikkeling. Op veel plaatsen in het land werden de door handkracht aangedreven zuivelfabriekjes vervangen door grote stoomzuivelfabrieken. Vaak betekende dat een fusie van enkele kleinere fabriekjes.
Ook in Bakel was deze nieuwe ontwikkeling regelmatig onderwerp van gesprek. Vanaf 1906 begon een aantal Bakelse boeren met acties om ook hun door handkracht aangedreven melkfabriekjes omgezet te krijgen in een stoomzuivelfabriek. Zondag 26 april 1910 hield pastoor Offermans van Lierop in Zaal Vermulst een toespraak over het nut van een stoomzuivelfabriek. Offermans wist waar hij over praatte, want door zijn bemiddeling waren reeds verschillende stoomzuivelfabrieken tot stand gekomen.
In 1912 kwam na veel onderlinge strijd de oprichting van de Coöperatieve Stoomzuivelfabriek Bakel en Milheeze tot stand. Aan de coöperatieve vereniging die de nieuwe fabriek beheerde, verleende de gemeente Bakel op 22 februari van dat jaar een hinderwetvergunning voor het in gebruik hebben van een stoommachine van achttien pk. Het fabrieksgebouw verrees aan de Deurneseweg en werd op 4 april 1912 geopend met een heilige mis en een inzegening. De fabriek, die mede door de stimulerende invloed van zuivelconsulent J. Wintermans tot stand was gekomen, was gebouwd naar Deens model en was volgens de eisen des tijds ingericht. Directeur van de nieuwe stoomzuivelfabriek was P. Bonants. Het overige personeel bestond uit een botermaker, een machinist en een melkontvanger. Zij verdienden 7,50 gulden per week. De ontvanger, die slechts halve dagen werkte, nam in het begin van 118 boeren de melk van 524 koeien in ontvangst.
De oprichting van de nieuwe fabriek betekende dat De Eendracht en De Jonge Prins ophielden te bestaan. Met De Jonge Prins ging het toch al niet meer zo best. In 1898 waren nog slechts veertien boeren lid van deze melkfabriek. Beide andere fabrieken in de gemeente Bakel telden toen nog meer dan zestig leden. Landbouwers Welvaren, de Milhezer zuivelfabriek, bleef gewoon op eigen kracht doordraaien. Slechts twintig boeren stapten in 1912 over van deze fabriek naar de nieuwe stoomzuivelfabriek. De rest bleef gewoon lid in Milheeze. In 1916 besloten zij zelfs om hun eigen fabriekje ook te automatiseren. Aan het bestuur 'der vereeniging tot verbetering der zuivelbereiding Landbouwers Welvaren' verleende de gemeente op 4 april 1916 een hinderwetvergunning voor de oprichting van een roomboterfabriek met benzinemotor van zes pk. Vijf jaar later werd deze motor vervangen door een stoommachine met hetzelfde vermogen. Of deze nieuwe fabriek in Milheeze wel zo succesvol was, kan men zich met recht afvragen. Al in 1928 waren namelijk alle leden van deze fabriek overgestapt naar de concurrent in Bakel.
Dat de nieuwe Bakelse stoomzuivelfabriek een veel grotere capaciteit had dan de twee handkrachtfabriekjes samen, spreekt voor zich. In het eerste boekjaar verwerkten de fabriek ruim 1,7 miljoen kilo melk, bijna twee keer zoveel als de hoeveelheid melk die De Jonge Prins en De Eendracht in 1896 samen verwerkten. De hoeveelheid geproduceerde boter was navenant. In 1912 kon 60.671 kg boter bij de kopers afgeleverd worden. De melkveehouders verdienden daarmee, in het geval dat ze acht koeien bezaten, twintig gulden. Aangezien het gemiddelde aantal koeien per boer in Bakel destijds op 4,44 lag, viel de opbrengst per boer een stuk lager uit dan die twee tientjes.
Door de komst van de Milhezer boeren steeg de omzet nog verder. In 1928 telde de Bakelse fabriek 270 leden die gezamenlijk 1342 koeien in hun bezit hadden. Onder leiding van achtereenvolgens Bonants, F. De Laat, J. Kruip en vooral J. Soeterbroek, die van 1916 tot 1955 directeur was, groeide de boterproductie daarna nog verder. In 1938 was al een melkaanvoer van ruim 4,6 miljoen kilo bereikt.
De kwaliteit die aan die melk gesteld werd, was hoog. Zo was een hoge graad van zindelijkheid tijdens het melken vereist, moest het melkgereedschap van goede kwaliteit zijn en diende de melk direct koel bewaard te worden. Ook was natuurlijk een goede conditie van de koeien noodzakelijk. Ziekten waren uit den boze en om die reden werd tuberculose en schurft met harde hand bestreden. Voor de tbcbestrijding die na de oorlog op gang kwam, werd 0,10 cent per liter melk ingehouden zodat voor het opruimen van open tbc-gevallen in 1946 een subsidie van vijftig gulden verstrekt kon worden. De schurftbestrijding vond plaats in een speciaal schurfthokje waarin de bacteriën met een speciaal gas werden gedood. Ook werd de horzelbestrijding verplicht gesteld. De runderhorzel bracht veel schade toe aan de gezondheid van de koeien. Deze hoge eisen kwam niet alleen de kwaliteit van de melk ten goede, maar ook de boeren hadden er baat bij. Hoe beter de kwaliteit, hoe meer de melk opbracht. Voor klasse 1-melk werd bijvoorbeeld twintig cent per honderd kilo meer betaald dan voor melk uit de klasse 3.
De melk die bij de Bakelse fabriek terecht kwam, werd bijna uitsluitend verwerkt tot boter. De consumptiemelk werd rechtstreeks door enkele boeren uitgevent. Tijdens de mobilisatie, toen in Bakel en Milheeze veel Nederlandse soldaten gelegerd waren, legde men zich toe op de productie van chocolademelk. In het begin van de oorlog moest de melk gestandaardiseerd worden tot een vetgehalte van 2 1/2 procent vet. Daardoor liep de verkoop van melk sterk op. In 1943 nam de fabriek de verkoop van consumptiemelk van de slijters over. Ook startte men met de productie van yoghurt, karnemelkse pap, gortpap, slagroom, vla en koffiemelk.
Na de oorlog stagneerde de groei van de fabriek enigszins. In 1956 telde de fabriek, die sinds 1955 onder leiding stond van P. Thijssen, 261 leden met 1457 koeien. Dat was bijna gelijk aan de situatie in 1928. De melkaanvoer bleef met ruim 4,3 miljoen kilo zelfs 300.000 kilo onder de aanvoer van achttien jaar daarvoor.
In 1958 besloot het bestuur om over te stappen naar melkinrichting De Eendracht in Helmond en de coöperatieve stoomzuivelfabriek te liquideren. Hierdoor kon rendabeler gewerkt worden. Door het grotere aantal leden kon bijvoorbeeld de melk veel efficiënter opgehaald worden.
Aan de overstap naar de Helmondse fabriek was echter wel een zeven jaar durende tijd van toenemende ontevredenheid onder de veehouders vooraf gegaan.
Ontevredenheid die bij de liquidatie nog niet weggeëbd was, maar zelfs zo hevig was geworden, dat noch het bestuur, noch het hoofdbestuur van de NCB als dat van de CZNZ in staat waren een eenheid te vormen om gezamenlijk naar De Eendracht over te stappen.
140 Leden kozen uiteindelijk voor De Eendracht. Een andere groep, 85 boeren in totaal, zocht aansluiting bij de NV Menken, die plotseling in Bakel was opgedoken om in de chaos een graantje mee te pikken. Een klein restant van achttien melkveehouders koos voor Sint Isidorus in Deurne. Was in eerste instantie de hogere melkprijzen een belangrijke reden om naar elders te gaan, later werden er allerlei andere motieven bijgehaald. De eenheid bleef evenwel zoek. Zover zelfs dat in een bepaald gehucht, waar vijf boerderijen stonden, drie verschillende melkwagens de melk ophaalden.
Na enkele jaren verdween de NV Menken weer uit Bakel, waarna zestig boeren besloten over te stappen naar de fabriek in Beek en Donk. De eenheid keerde intussen langzaam aan terug onder de Bakelse melkveehouders. Belangrijkste reden was dat de fabrieken nieuwe samenwerkingsverbanden aangingen met de Eindhovense zuivelfabriek Campina.
Het handelsbedrijf
De NCB hield zich al vanaf zijn oprichting in 1896 bezig met de aan- en verkoop van goederen. Pas vlak voor de Eerste Wereldoorlog richtten de boerenbond van Bakel en Milheeze gezamenlijk een commissie van aankoop op. De leden van deze commissie, of misschien enkelen van hen, reisden wekelijks naar de beurs in Rotterdam om daar rechtstreeks inkopen te doen voor hun afdelingen. Ze kochten er zaaigoed, veevoeder en kunstmest en testten het koopwaar op kwaliteit. Onoplettende boeren hadden op de Rotterdamse beurs immers binnen de kortste keren een kat in de zak gekocht. In 1915 werd aan de Auerschootseweg een pand neergezet dat moest dienen als pakhuis van de aankoopcommissie. Ook de in 1915 opgerichte stierhouderij vond onderdak in dit nieuwe pand. Een jaar later werd ten behoeve van de beerhouderij ook nog een stal achter het pakhuis neergezet.
Een erg lang leven was de aankoopcommissie niet beschoren. Vlak na de oorlog besloten de boerenbonden van Milheeze en Bakel tot liquidatie van de commissie. De commissieleden zouden te zelfstandig optreden, zo wist oud-commissielid H. Martens veertig jaar geleden in de Helmondse Courant te melden. De NCB in Bakel nam de handel over en kocht haar goederen in bij de Coöperatieve Handelsvereniging (CHV), de overkoepelende handelsorganisatie van de NCB. In 1932 verkocht de handelsvereniging bijna vier ton meststoffen.
Van de daaropvolgende jaren is weinig bekend. Wel weten we dat Jan Velthoven tot en met de oorlog zaakvoerder is geweest. De handelsvereniging zelf komt pas weer ter sprake als het tijdens de Tweede Wereldoorlog noodgedwongen omgezet wordt in een Coöperatieve Aankoopvereniging (CAV). Op deze manier kon de levering aan de Bakelse boeren gewoon doorgang vinden. In 1951, toen het rechtsherstel van de NCB een feit was, keerde het handelsbedrijf weer terug onder de Bakelse NCB-vlag.
Bij de nieuwe start werden meteen vernieuwingen doorgevoerd. Zo werd de zaakvoerder - Velthoven was in 1945 vervangen door Graard van Ansem, die op zijn beurt tot 1953 in het pakhuis werkzaam bleef - gemachtigd om tot een bedrag van 500 gulden goederen aan te kopen zonder goedkeuring van het bestuur.
Negen jaar later ging 't het handelsbedrijf zo voor de wind, dat besloten werd het takenpakket uit te breiden om zo extra service te kunnen verlenen. Zo werd een besteldienst ingesteld waarmee zaakvoerder Piet van den Heuvel, of één van zijn twee medewerkers, bij de leden langs ging om de bestelling op te nemen dan wel af te leveren. Een jaar later schafte de NCB voor zijn handelsbedrijf een hamermolen aan, waarmee granen zowel gemaald als gemengd konden worden.
Aan het eind van de jaren vijftig bleek het pakhuis aan de Auerschootseweg uit zijn jasje te zijn gegroeid. Het pand was al enkele malen verbouwd en sinds 1947 had ook de plaatselijke boerenleenbank zijn intrek in het pand genomen. Om de behuizingsproblematiek op te lossen besloot het NCB-bestuur in 1959 tot de aankoop van de oude stoomzuivelfabriek plus het belendende woonhuis van de fabrieksdirecteur. Het bedrijf werd geleidelijk overgeplaatst en er werd een kantoortje ingericht. Het oude pakhuis aan de Auerschootseweg bleef in gebruik als opslagruimte. De leeggekomen kantoorruimten werden verhuurd aan diverse instellingen, onder meer aan het postkantoor en de fokcentrale 'Helmond en omstreken'. In 1970 werd dit pand, inclusief de maalderij, verkocht aan de gemeente in verband met de verlegging van de Auerschootseweg. Omdat het pand toen nog steeds dienst deed als opslagruimte, bouwde de boerenbond in 1971 een nieuwe loods.
In datzelfde jaar voerde men ook een ledenschuldrekening in. Met deze rekening kon de handelsvereniging een handelskapitaal opbouwen. Ieder jaar schreef de penningmeester een deel van de winst over naar die rekening. Financieel ging het het handelsbedrijf overigens zeer goed. Uit onderstaande tabel blijkt bijvoorbeeld dat de omzet in 1957/58 ten opzichte van zes jaar eerder meer dan verdubbelde. En vijf jaar later, in 1962/63 bereikte het handelsbedrijf opnieuw een omzetverdubbeling.
Zoals het een gezonde bedrijfsvoering betaamt, bleef het handelsbedrijf investeren. In 1960 schafte het een vrachtwagen aan waarmee bestellingen afgeleverd konden worden en waarmee veevoeder in onder andere Veghel afgehaald kon worden. Deze vrachtwagen deed overigens maar tot 1971 dienst. Nagenoeg alle afnemers beschikten toen over een silo bij het bedrijf. Daardoor liep de hoeveelheid zakgoed sterk terug en werd de bezorging daarvan uitbesteed.
In 1960 verhuurde men de oude maalderij aan het Veefonds om als noodslachthuis te dienen. Ook werd bij het handelsbedrijf een diepvrieskluis gebouwd, waar de klanten hun goederen in bewaring konden geven. Omdat in de jaren zeventig steeds meer mensen zelf over een diepvrieskist beschikten, raakte de kluis bij het pakhuis in onbruik.
In 1962 besloot men de contacten met de klanten te verbeteren. Er werd een contactblaadje opgezet dat tweewekelijks bij de mensen in de bus viel. In het blaadje stonden nuttige tips over prijzen van veevoeder, kunstmest en brandstoffen en over activiteiten en prijzen van het veefonds. De eerste jaren was het een groot succes, maar geleidelijk aan verdween de interesse. In februari 1990 verscheen het laatste contactblaadje.
Terwijl bij de oprichting van het contactblaadje voornamelijk nog alleen landbouwers bij het handelsbedrijf kochten, kwamen in de jaren zestig en zeventig steeds meer particulieren winkelen. In de jaren zeventig werd daarom de winkel twee keer flink uitgebreid. In 1978 kocht het bedrijf, waar Gerrit de Haan op dat moment al weer tien jaar zaakvoerder was, een kassa, waardoor afrekenen gemakkelijker en beter controleerbaar werd. Onder leiding van De Haan stelde het handelsbedrijf in 1984 zijn eerste klantenbezoeker aan. Deze voorlichter gaf de afnemer adviezen over veevoeder en andere landbouwproducten. In 1987 werd een tweede klantenbezoeker aangesteld, zodat een scheiding tussen de varkens- en rundveevoorlichting mogelijk werd.
Op 1 juli 1990 koppelde het handelsbedrijf zich los van de Bakelse Boerenbond en werd het door een fusie ondergebracht bij Rayon Peelrand. Dit rayon fuseerde op zijn beurt twee jaar later weer met Rayon Sluis XI, om een nog betere service aan de afnemers te kunnen bieden.
In 1991 werd het bestaande pakhuis met winkel gesloopt en bouwde men op dezelfde plaats een nieuwe winkel, welke in januari 1992 werd geopend. Deze nieuwe winkel is geheel aangepast aan de eisen van deze tijd en beschikt over 500 m2 winkelruimte, 150 m2 tuincentrum en 300 m2 agrocentrum.
De stierhouderij
Op 11 maart 1915 richtte de afdeling Bakel van de NCB samen met een groot aantal leden van de NCB van Milheeze definitief een stierhouderij op. Definitief, omdat een paar weken daarvoor, tijdens een vergadering van de boterfabriek, al een aanzet tot de oprichting van een stierenhouderij was gegeven. Omdat het echter wenselijk was dat ook niet-leden van de boterfabriek zich konden aansluiten bij de stierhouderij, besloot men de vereniging onder hoede van de NCB op te richten.
De stierhouderij, die de naam 'Vereniging tot verbetering der Rundveefokkerij' meekreeg, telde 108 leden, die samen 448 koeien hadden. De nieuwe vereniging schafte twee stieren aan. Deze dieren werden gestald in een nieuwe stierenstal, die tegelijk met het nieuwe pakhuis van de boerenbond werd gebouwd. De aanbesteding van beide gebouwen vond plaats op 1 mei 1915. Aannemer A. Vermulst uit Bakel schreef als laagste in en mocht de bouw voor de som van 3.665 gulden realiseren, zonder bijleveren van steen en kalk.
Ondanks alle goede bedoelingen, werd de 'Vereniging tot verbetering der Rundveefokkerij' geen succes. Het ene lid na het andere verliet de vereniging, waardoor het voor de paar overblijvende boeren veel te duur werd. Toch zag men heil in een Bakelse stierenhouderij. Op 24 april 1920 werd de vereniging opnieuw opgericht. Vijfentwintig nieuwe leden traden toe met in totaal 130 koeien. Deze club had meer succes, al was het wisselend. In 1936 telde de vereniging 160 leden met 600 koeien. Negen jaar later was dat aantal gedaald tot 105 leden met 300 koeien.
Intussen was in 1930 ook nog een fok- en controlevereniging in Bakel opgericht. 'De Vooruitgang', de naam van de fok- en controlevereniging, werd opgericht met elf leden die 82 koeien meebrachten. Ook deze vereniging was niet erg succesvol en het zou tot 1946 duren voordat het aantal leden echt ging groeien. De fokvereniging telde toen 47 leden met 252 koeien, een jaar later waren dat er respectievelijk 59 en 328. De 'Vereniging tot verbetering der Rundveefokkerij' was haar ledencrisisje intussen ook weer te boven. In 1947, twee jaar na het dieptepunt van 105, telde ze al weer 158 leden met 1008 koeien. Duidelijk is dat het aantal runderen per bedrijf intussen ook flink gestegen was. 1947 was ook het jaar dat in Bakel en Milheeze de kunstmatige inseminatie (KI) geïntroduceerd werd. De 'Vereniging tot verbetering der Rundveefokkerij' begon enthousiast met een inseminator. Inseminatie was een mooie methode, maar door tegenvallende resultaten en gebrek aan animo besloten de Bakelnaren om op de oude voet van natuurlijke dekking verder te gaan.
Enkele jaren later, in 1950, kwam kunstmatige inseminatie opnieuw ter sprake. Kring Peelland beschikte over een eigen KI-afdeling en voorgesteld werd om zich als Bakelse fokvereniging daarbij aan te sluiten. Met de matige resultaten nog in het achterhoofd waren de meesten niet erg enthousiast. Om de deur niet meteen voor iedereen af te sluiten, konden degenen die dat wensten individueel lid worden.
KI Peelland was een succes voor de Bakelse veehouders. Na verloop van tijd was nagenoeg iedereen lid en groeide KI Peelland uit tot een voor de veehouders onmisbare instelling. Door veel onderzoek en begeleiding (geboorteregistratie, productievererving, exterieurverbetering, melkbaarheidsonderzoek, bruikbaarheidsonderzoek, afstammelingsonderzoek, bevordering deelname aan melkproductie-controle en de overstap van vers sperma naar volledig diepvriessperma) werden veel vorderingen gemaakt.
Na veel jaren van samenwerking kwam het in 1985 tot een foktechnische samenwerking tussen drie Brabantse en een Limburgse KI-vereniging. Hierdoor groeide de KI uit van een vereniging met 870 koeien in 1947 tot een vereniging met ruim 33.000 koeien en meer dan 2.200 veehouders in 1985. Door samenwerking met de Gezondheidsdienst en Melkproductiecontrole kwam kort daarop de VVB (Vereniging Veehouderij Belangen) Peelland tot stand. Twee jaar later kwam het tussen de Brabantse en Limburgse KI-verenigingen tot een fusie, KI-Zuid was geboren. Vanaf dat moment kunnen alle leden-veehouders gebruik maken van de stieren die KI-Zuid onder haar hoede heeft.
Door steeds opnieuw de samenwerking op te zoeken, kon de productie na de oorlog fors groeien. De laatste jaren groeide deze zelfs naar ongekende hoogte. Hiernaast een vergelijking van de productie over het hele werkgebied van VVB Peelland. Het betreft meer dan duizend lijsten.
De productiestijging bij mekkoeien gaat intussen onverminderd voort. Het is niet te voorspellen in welk jaar de gemiddelde productie het astronomische getal van 10.000 liter zal bereiken.
Ook in Bakel zijn goede productie-koeien aanwezig. Nella 29, een koe van H. Van Lijssel, had op twaalfjarige leeftijd al een melkproductie van 101.720 kg melk bereikt. Ook Ansje 12, een koe van P. Slitst bereikte de magische grens van 100.000 kg. Zij was op het moment van haar record zeventien jaar oud.
In 1983 werden het Nederlands Rundveesyndikaat en ETH (Embryo Transplantatie Handel) opgericht. Embryotransplantatie deed hiermee zijn intrede in de rundveefokkerij. Of deze ontwikkeling voorlopig de laatste is, moeten we afwachten. De actualiteit rond de veel besproken stier Herman geeft in ieder geval duidelijk aan dat de wetenschap niet stilstaat en ook niet aan het einde van haar Latijn is. Genenmanipulatie staat op de drempel en, als de overheid instemt, is het over een aantal jaren gemeengoed.
De Rooms Katholieke Jonge Boerenstand in Bakel
Een groot gedeelte van de Bakelse bevolking bestond aan het begin van deze eeuw uit boerengezinnen, waarvan het hoofd nagenoeg altijd NCB-lid was. De overige leden van het gezin waren daarentegen geen lid van een standsorganisatie. Voor vrouwen was zoiets sowieso niet aan de orde en de jonge boeren - meestal boerenzoons - konden zich niet organiseren, omdat een dergelijke vereniging niet bestond. De behoefte onder de jonge boeren was daarentegen duidelijk aanwezig. De nieuwe generatie landbouwers hield er vaak andere ideeën op na dan hun ouders en wilde die binnen een eigen vereniging uitdragen. Maar ook vanuit de centrale NCB bestond een sterke behoefte aan zo'n jongerenvereniging. In de eerste twintig jaar van haar bestaan had de NCB gemerkt dat de kennis en de deskundigheid van het boerenbondskader slechts matig was. Het waren vaak plaatselijke notabelen die de bestuursplaatsen van de afdelingen innamen, terwijl de NCB juist boeren aan het roer wilde. In 1922 werd daarom de Rooms Katholieke Jonge Boerenstand (RKJB) opgericht. Jonge boeren konden in die vereniging bestuurservaring opdoen om later de plaatselijke NCB-afdeling op een goede manier te besturen.
In datzelfde jaar werd ook in Bakel zo'n vereniging van jonge boeren geboren. Op 16 maart van dat jaar werd onder voorzitterschap van de geestelijk adviseur, kapelaan E. Grips, de plaatselijke Rooms Katholieke Jonge Boerenstand opgericht. De Jonge Boerenstand, zoals de vereniging kortweg genoemd werd, had behalve het bovenstaande twee belangrijke doelen voor ogen: het bereiken van katholieke en zedelijke vorming en het behartigen van de stoffelijke belangen. Omwille van de eerste doelstelling besprak de geestelijk adviseur iedere maand een godsdienstig onderwerp. Ook stimuleerde hij het bijwonen van retraites en de deelname aan processies en bedevaarten. Wat betreft de behartiging van de stoffelijke belangen beschikten de jonge boeren eveneens over een behoorlijk scala aan activiteiten. Zo legden zij proefvelden aan en namen deel aan cursussen op het gebied van onder andere melken, veeverloskunde, boekhouden, bemesting, grondbewerking en gewassenteelt. In 1924 gaven hoofdonderwijzer Van der Poel en kapelaan Grips een sociale cursus aan de leden van de RKJB. Vier jaar later richtten zij een bibliotheek op, waar heel voordelig boeken gelezen konden worden voor zelfstudie en ontwikkeling.
Behalve de eigen ontwikkeling stonden ook de belangen van anderen hoog in het vaandel van de RKJB. Zo verleenden de jonge boeren hulp aan leden van de Bakelse NCB die getroffen waren door brand of ziekte, en voor noodlijdende volkeren in Duitsland, Oostenrijk en Hongarije hielden zij regelmatig collecten.
Ook ontspanning nam binnen de vereniging een belangrijke plaats in. De jonge boeren beschikten over een eigen toneelclub, die jaarlijks op vastenavond-maandag een toneelstuk opvoerde voor leden en donateurs. In 1936 werd een zangclub opgericht, waarvan de technische adviseur Willem de Vries de grondlegger was. Deze zangclub is later uitgegroeid tot de zangvereniging 'Kunst en Vermaak'. Kort na de oprichting van de zangclub richtte de Jonge Boerenstand zich op de lichamelijke ontwikkeling. In 1940 werd daartoe een gymnastiekclub opgericht, die met negentien leden van start ging.
De oorlog maakte, evenals bij de NCB, een voorlopig einde aan de activiteiten van de RKJB. Op 8 maart 1940 kwam de vooroorlogse Jonge Boerenstand voor het laatst in vergadering bijeen. Precies vijf jaar later gingen de jonge boeren evenwel weer met frisse moed aan de slag en kozen zij een compleet nieuw bestuur.
Hulp aan oorlogsslachtoffers stond in die eerste naoorlogse jaren voorop. Zo hielden ze collectes en voedselinzameling en hielpen ze met het ruimen van puin, zoals in Helenaveen, dat door de oorlog zwaar was getroffen. Maar ook de eigen ontwikkeling werd na 1945 niet uit het oog verloren. De proefvelden kregen weer de volle aandacht. In de tuinen werd onder andere druk geëxperimenteerd met de teelt van suikerbieten.
Ook de sport- en culturele clubs werden nieuw leven ingeblazen. In 1945 richtten de Jonge Boerenstand zelfs een rijvereniging op, die in de daaropvolgende jaren met wisselend succes deelnam aan concoursen in de regio. De andere sportclubs lieten hun gezicht regelmatig zien op sportdagen, die telkens door een andere RKJB-afdeling georganiseerd werd. De toneelclub verzorgde voor de inwoners van Bakel weer een jaarlijkse uitvoering.
Hulpverlening aan de maatschappij kreeg na de Tweede Wereldoorlog opnieuw veel aandacht. In 1953 zamelde de Bakelse RKJB veevoeder in voor de veestapel in de door de watersnood getroffen provincie Zeeland. Een jaar later namen ze gezamenlijk de schop ter hand bij de grondwerkzaamheden ten behoeve van de Muziektuin. In 1957 deden de jonge boeren datzelfde bij de bouw van het Bakels jeugdhuis.
Intussen was de Nederlandse maatschappij druk bezig te veranderen. Vooral in de jaren zestig werden veel traditionele vooroorlogse patronen losgelaten. Ook de RKJB ging mee in die nieuwe ontwikkeling. Met die nieuwe ontwikkeling kregen de jonge boeren ook nieuwe interesses. Excursies, droppings en uitwisselingen met andere verenigingen verschenen op het programma. Al in de jaren vijftig werden die activiteiten steeds vaker in samenspraak met de jonge boerinnen gehouden. Samen werden zij ook lid van gemengde sportclubs. In 1965 resulteerde deze intensieve samenwerking in de oprichting van de Katholieke Plattelands Jongeren, de KPJ. Van deze nieuwe club konden ook niet-agrarische jongeren lid worden, zoals dat bij de RKJB vijf jaar eerder ook al het geval was.
Toen later de aandacht voor het agrarisch gebeuren op de achtergrond raakte, kwam men binnen de KPJ tot de oprichting van een nieuwe groep: het Agrarisch Jongerenwerk, de AJW. Deze club houdt zich sindsdien bezig met duidelijk op agrarisch terrein gerichte activiteiten, zoals landbouwcursussen, vee-beoordelingswedstrijden en ploegwedstrijden.
De Boerinnenbond Bakel
In 1938, bijna 42 jaar nadat de boerenbond in Bakel het levenslicht zag, besloten de Bakelse boerinnen op voorstel van de boerenbond een eigen vereniging op te richten. Zo'n eigen vereniging zou niet alleen voor de nodige ontspanning zorgen, maar ook sterk bijdragen aan de ontwikkeling van de vrouw in de maatschappij. De doelstelling die deze nieuwe boerinnenbond meekreeg, bestond daarom voor een groot deel uit de godsdienstige, maatschappelijke, huishoudelijke en culturele vorming van de eigen leden. Op de oprichtingsvergadering op 7 november 1938 meldden zich 89 vrouwen. Zij stelden een bestuur samen en kozen Sint Lucia als hun patroonheilige.
De Bakelse boerinnen gingen voortvarend aan de slag. Omwille van hun godsdienstige ontwikkeling organiseerden ze lezingen, gingen ze op retraite en bedevaart en bezochten ze wekelijks een heilige mis in de Bakelse kerk. Op maatschappelijk terrein spanden de vrouwen zich vooral in om de zorg voor gezin, kerk, school en de dorpsgemeenschap te verbeteren. Werken in verenigingsverband speelde daarbij een belangrijke rol.
De huishoudelijke taken van de boerinnen werden door de vereniging natuurlijk niet uit het oog verloren. Sterker nog, ze speelden een heel belangrijke rol in het programma. Zo namen de leden aan allerlei cursussen deel die een goed huishouden ten dienst stonden. Zo waren er handwerkcursussen, slachtcursussen, kookcursussen en leerden de vrouwen de tuin en het erf optimaal te verzorgen. Om hun echtgenoten in het bedrijf een handje te kunnen helpen, waren er ook cursussen op het gebied van de land- en tuinbouw.
Tenslotte was er nog de culturele vorming, waarbij ontspanning hoog in het vaandel stond. Zang, dans, toneel, sport en voordrachten waren activiteiten waarmee de leden zowel zichzelf als de Bakels bevolking vermaakten.
Tot halverwege de jaren zestig veranderde er niet veel binnen de Bakelse boerinnenbond. In 1967 echter zoveel te meer. De voorheen puur agrarische vereniging werd omgevormd tot Katholieke Vrouwen Organisatie (KVO) en werd daardoor toegankelijk voor niet-agrarische vrouwen. Door deze omzetting wijzigde ook het programma: meer algemeen maatschappelijk en minder bedrijfsgericht.
Enkele jaren voor deze omslag werd er vanuit de boerinnenbond een jongerenafdeling opgericht. Wat zich in 1922 bij de Bakelse boerenbond had voorgedaan, gebeurde in 1953 dus ook bij hun vrouwelijke tegenhangers. Ook de jonge boerinnen hadden meer behoefte gekregen aan hun eigen ontwikkeling.
Zoals ook in de paragraaf over de RKJB te lezen valt, kwam vanaf 1958 de samenwerking tussen deze twee jongerenvereniging op gang. Samen gingen ze op excursie en organiseerden ze danscursussen. Zeven jaar later, in het najaar van 1965, mondde deze samenwerking uit in de oprichting van de KPJ.
Bij de KVO kwam men nadien weer enigszins terug op de 'verburgerlijking' van de vereniging. De leden van agrarische afkomst vonden dat de oorspronkelijke landbouwonderwerpen te veel uit het oog werden verloren. In 1977 richtten zij daarom de zogenoemde Agra's op. Deze afdeling binnen de KVO hield zich bezig met cursussen, discussie-avonden en excursies met de landbouw als onderwerp. Via regelmatige nieuwsbrieven kregen de leden alle informatie toegereikt.
Ze werkten evenals de KVO en de NCB samen in kringverband. In 1994 werd besloten de belangenbehartiging van de Agra's onder bestuurlijke verantwoordelijkheid van de NCB te brengen. De KVO behield haar adviserende functie. Intussen is het Agra-vrouwenwerk compleet opgenomen in de nieuwe structuur van de NCB. In elk rayon is een werkgroep actief die er onder andere voor moet zorgen dat zoveel mogelijk agrarische vrouwen lid worden van de NCB.