03 - Vooruit met het boerenbedrijf
De Bakelse landbouw rond de eeuwwisseling
Ongeveer tegelijk met de oprichting van de NCB sloot de landbouw in ons land een periode van crisis af en braken er meer voorspoedige tijden aan. Overigens dient daarbij wel vermeld te worden dat de landbouwcrisis voor Bakel waarschijnlijk niet zo heel ingrijpend is geweest. Op de Brabantse zandgronden werd de crisis pas rond 1885 merkbaar. Bakel en een aantal omliggende Peeldorpen waren toen al aan het overschakelen naar een commerciëlere, op de melkproductie gerichte landbouw. Een echte verstoring van deze toenemende marktgerichtheid deed zich niet voor. Na 1885 versnelde de oriëntatie op de melkproductie zelfs. Het aantal koeien nam sterk toe alsook de teelt van voedergewassen. In de jaren tachtig telde Bakel zo'n 750 koeien. In 1890 waren dat er al ruim 1.100.
In die meer welvarende periode, die tot de Eerste Wereldoorlog voortduurde, kreeg de melkveehouderij de kans zich nog meer uit te breiden. Door de grote vraag van landbouwproducten uit met name Duitsland en Engeland bleven de prijzen hoog. Ook de pluimveeteelt en de varkenshouderij profiteerden van deze economische opleving.
Door deze positieve ontwikkelingen in de landbouw op de zandgronden kregen ook de aan het eind van de vorige eeuw ontstane vernieuwingen kans zich verder te ontplooien. Vooral het coôperatieve netwerk onder de NCB kwam in die periode tot volle wasdom. Steeds meer coöperatieve melkfabrieken, handelsverenigingen en veeverzekeringen schaarden zich onder de NCB-paraplu. Ook de boerenleenbanken, die mede op initiatief van Van den Elsen in steeds meer Brabantse parochies werden opgericht, maakten deel uit van dit coöperatief netwerk.
De technische ontwikkeling stond in de periode voor de Eerste Wereldoorlog eveneens niet stil. Het gebruik van kunstmeststoffen werd steeds vanzelfsprekender. Met name pastoor Roes speelde hierin een rol, door in zijn omgeving - eerst vooral in Deurne, waar hij van 1902 tot 1909 kapelaan was, maar later ook in het gebied rond Maren en Kessel, waar hij tot 1919 de functie van pastoor vervulde - het gebruik van kunstmest te propageren. Hij deed dat vooral via zijn eigen landbouwblad 'Rust Roest'. Later zijn al zijn bijdragen verzameld in een handboek voor kunstmestgebruik. Dit boek is door de boerenbond van Alem, Maren en Kessel destijds in ongekende aantallen over Brabant verspreid.
Met het algemeen gebruik van kunstmest kwam ook een einde aan de potstal. De stalmest, vaak beschikbaar in grote hoeveelheden maar van slechte kwaliteit, was overbodig geworden, waardoor de oude potstal zijn functie van mestfabriek verloor. Het enige dat restte, was een stal waaraan nagenoeg alleen nadelen kleefden. De potstallen waren donker, vochtig en allerminst hygiënisch. Het vee was er zeer vatbaar voor ziekten en de melk was er vaak van slechte kwaliteit. Om de stallen bij de Brabantse boeren te verbeteren werd in 1907 de Vereniging voor de Stalverbetering in Noord-Brabant opgericht. Vanaf 1911 participeerde ook de NCB in deze vereniging. Mede door de inzet van deze club gingen geleidelijk aan steeds meer boeren over tot de bouw van een grupstal met gierkelder. In zo'n grupstal verdwenen de vloeibare uitwerpselen vrijwel direct via een goot (grup) in de gierkelder, waardoor goede hygiëne beter gewaarborgd kon worden. De vaste mest werd dagelijks uitgereden naar de mesthoop buiten op het erf. Het zou echter tot in de jaren twintig duren voordat de grupstal ingeburgerd was.
Een andere technische ontwikkeling die in de eerste decennia van deze eeuw doorzette, was de geautomatiseerde melkverwerking. Op steeds meer plaatsen in ons land werden de oude met de hand aangedreven centrifuges vervangen door stoommachines of soms een elektromotor. Ook in de landbouw had de industriële revolutie haar intrede gedaan. Bijkomend voordeel van deze ontwikkeling was overigens dat na het productieproces zogenaamde ondermelk overbleef, die zeer geschikt was als voedingsmiddel voor jonge kalveren.
Zoals uit de volgende paragrafen zal blijken, deelde ook Bakel in deze ontwikkelingen. Maar uit allerlei cijfers blijkt wel dat Bakel allerminst voorop liep.
Ten eerste groeide het aantal bedrijven in Bakel nauwelijks. En ook de grootte van de bedrijven bleef nagenoeg gelijk.
Ook is het zeer opvallend dat het areaal grasland zeer gering bleef, ondanks de verschuiving van akkerbouw naar veeteelt. Een bedrijfstak die in Bakel wel grotere vormen aannam, was de kippenhouderij. Het vrijelijk rondscharrelen van de kippen had op sommige Bakelse bedrijven plaatsgemaakt voor een geregelde eierproductie.
De eerste wereldoorlog
Ook in de Brabantse Peelgemeente kwam met de Eerste Wereldoorlog een einde aan de groei en bloei in de landbouw. Want pijnlijker dan ooit werd duidelijk dat de landbouw, die in de voorgaande jaren van akkerbouw naar veehouderij was verschoven, niet zonder het buitenland kon. De invoer van meststoffen en voedermiddelen stagneerde alsook de export van eindproducten. In de eerste jaren van de oorlog konden de Brabantse zandboeren daarmee nog leven. Toen echter in 1917 de onbeperkte duikbotenoorlog afgekondigd werd en daarmee een einde kwam aan welke vorm van buitenlandse handel dan ook, kregen zij het enorm zwaar te verduren.
Daar kwam nog bij dat met name Brabant in het begin van de oorlog overspoeld werd met vluchtelingen uit België. De uit 670.000 hoofden bestaande bevolking werd plotseling vermeerderd met 410.000 Belgen. Een bevolkingstoename die een groot probleem bloot legde. Door de specialisering van de landbouw naar de veeteelt, was er een gebrek ontstaan aan graan producerende bedrijven.
De Nederlandse landbouw kon haar eigen bevolking niet meer voeden. Om hongersnood te voorkomen, stelde de regering in 1918 de zogenaamde scheurwet in. Via deze wet werden landbouwers verplicht hun grasland te scheuren en in te zaaien met broodgraan. De rogge mocht niet gevoederd worden aan het vee, maar was bestemd voor de broodproductie. De overheid nam de gehele oogst in beslag. In september 1917 vonden in diverse Brabantse plaatsen boerenprotesten plaats tegen de overheidsmaatregelen. In Eindhoven kwamen ruim 5.000 boeren bijeen, die op initiatief van de NCB hun ongenoegen lieten merken over het staatsingrijpen in de landbouw.
Echt veel hielpen de protesten niet. In 1917 en 1918 was zowel de varkensstapel als het pluimvee zo goed als afgeslacht. Ook het aantal runderen was sterk verminderd. De nadruk kwam weer op de akkerbouw te liggen. Maar door het gebrek aan meststoffen was ook daar de opbrengst niet hoog. Om enigszins rendabel te draaien moesten de rollen op het landbouwbedrijf weer omgedraaid worden. Evenals in de vorige eeuw, werd de veeteelt weer ingezet ten behoeve van de akkerbouw. De 'moderne' veehouder was weer terug bij af.
Pastoor Roes
Vele personen, en met name de geestelijken in de parochie, waren praktisch bezig om de landbouw te helpen. Pastoor Roes uit Deurne was hiervan een duidelijk voorbeeld. In de vorige paragraaf hebben we al gezien dat hij via zijn eigen landbouwblad 'Rust Roest' het gebruik van kunstmeststoffen propageerde. Hij schreef in begrijpelijke taal een groot aantal artikelen over allerlei aspecten van de landbouwvernieuwing. Hij hanteerde daarbij vijf regels:
- De zegen des hemels afsmeken.
- Zuinig zijn, niets nodeloos uitgeven en vooral geen misbruik maken van drank.
- Men moet geen stukje grond onbebouwd laten liggen.
- Van de mest en gier mag niets verloren gaan.
- Maak gerust gebruik van de boerenleenbank.
Roes gaf 'Rust Roest' samen met de Deurnse boerenbond uit voor de boeren uit de hele regio. Ongetwijfeld lazen ook de Bakelse boeren het blad, zodat ze er hun voordeel mee konden doen. We kennen immers het gezegde: 'Als het in Deurne regent, zal het in Bakel wel druppelen'. 'Rust Roest' is de voorganger van het huidige weekblad voor Deurne en omgeving. Daarin staat nog steeds de tekst van pastoor Roes: "Bidt en werkt, leest, rekent en houdt boek."
Behalve zijn landbouwblad, beschikte Roes over meer gereedschappen om de landbouwvernieuwingen bij de boeren aan te moedigen. Om het nut van kunstmest in de praktijk aan te tonen, legde hij vanaf 1902 proefveldjes aan. Hij liet de boeren dan zien hoe gewassen zonder kunstmest groeiden en hoe ze dat deden met het nieuwe product. In een jaar tijd had hij ruim 400 proefveldjes aangelegd. Van heinde en ver kwamen de boeren naar het resultaat kijken. Ook tijdens de zondagse preek zou de 'kunstmestkapelaan' het gebruik van kunstmest onder de aandacht hebben gebracht. "Fosfor, kali/ stikstof en kalk zijn de vier poten van de boerentafel", stelde hij regelmatig.
De doelgerichte aanpak van Roes riep weerstand op bij zijn collega-zielzorgers, met name bij pater Van den Elsen. Deze verweet Roes dat hij te weinig aandacht schonk aan het geestelijk leven. Toch was die kritiek niet helemaal terecht. Tijdens de zevende Diocesane Katholieke Dag uitte Roes bijvoorbeeld zijn zorgen over het toenemend gebruik van een nieuw vervoermiddel: de fiets. In zijn toespraak 'De boerenstand en de weelde' wees hij op het gevaar van de fiets als bevordering van uithuizigheid en slecht kerkbezoek. Natuurlijk wist hij ook wel dat de fiets vele voordelen bood. Het voertuig, dat in 1910 geïntroduceerd werd, werkte tijdbesparend voor landbouwers die regelmatig naar de markt, de veearts en proefvelden moesten.
De groter wordende mobiliteit van de plattelandsbevolking baarde meer lokale en geestelijke voormannen zorgen. Terwijl ze zelf veel profijt hadden van de nieuwe vervoermiddelen, omdat ze zo makkelijker kennis en kennissen op konden doen en sneller op verschillende plaatsen die kennis konden doorgeven, wilden ze die mobiliteit niet zonder meer aan de plattelanders gunnen.
"Voor een boerendochter is niets zo verderfelijk als het vrije verkeer met de grote wereld", stelde pater Van den Elsen eens. En ook dr. L. Deckers, een goed geschoolde leek binnen de georganiseerde landbouw in Brabant, was bezorgd: "Wij moeten voorzichtig zijn en de dorpen behoeden tegen overdadige weelde, het leven boven den stand, waaraan men zich in de steden steeds meer en meer overgeeft. De verkeersmiddelen en vooral de fietsen brengen de dorpsjeugd vlug en gemakkelijk uit de gemeente. Waar de weelde hoogtij viert, komt het verval spoedig."
J. Heeren, een notabele uit Helmond, was echter minder sceptisch. Hij schreef: "De fiets is een machtig middel ter beschaving, de boerenjongens komen hun dorp uit, ze leren zich beter uitdrukken, doordat ze tegenover mensen, die een ander dialect spreken, zich verstaanbaar moeten maken en ze daardoor minder drinken."
Een wijze les die misschien zelfs de pragmaticus pastoor Roes te ver ging. Hij zag meer heil in vernieuwing van de landbouw. Daar heeft hij zijn leven lang voor ingezet, en dat hij succes heeft gehad moge duidelijk zijn. Zijn borstbeeld bij de Willibrorduskerk in Deurne is nog steeds de stille getuige van zijn vele werk.
Voorlichting en onderwijs
Toen de boerenbondsafdelingen zich in het begin van deze eeuw definitief in de Brabantse agrarische samenleving genesteld hadden, kwamen steeds meer landbouwcoöperaties onder de plaatselijke NCB-paraplu. Melkfabriekjes, inkoopverenigingen en de verschillende veefondsen kregen veel aandacht van hun nieuwe moederorganisatie. Echter niet alle aandacht, want in de eerste decennia van deze eeuw staken de bestuurders van de NCB ook veel energie in de ontwikkeling van onderwijs en voorlichting.
De NCB beschikte al in 1897 over een maandblad. In november van dat jaar werd op voorspraak van Jan Hermans uit Deurne, secretaris van de NCB tussen 1896 en 1901, het Maandblad opgericht. De directie van het Noordbrabantsch Dagblad nam als uitgever de verantwoordelijkheid op zich voor de nieuwe uitgave, waarvan pater Van den Elsen hoofdredacteur werd. In het nieuwe orgaan was plaats voor officiële mededelingen van het centrale bestuur in Tilburg, redactioneIe bijdragen betreffende nuttige tips en verhandelingen over de landbouw en de veeteelt en advertenties waarin nieuwe landbouwproducten aangeprezen konden worden. Het Maandblad werd iedere keer per pakket aan de afdeling toegestuurd. Voor vijf cent per lid kreeg ook de Bakelse NCB maandelijks een pakketje toegestuurd.
Twee jaar later, op 1 januari 1899, werd het Maandblad omgezet in het Weekblad. Ook hier weer vervulde Van den Elsen de rol van hoofdredacteur, nu gedeeld. Volgens het voorwoord in het eerste Weekblad is er nog meer plaats beschikbaar voor allerlei tips en verhandelingen. In 1909 betaalden de Bakelse NCB'ers 25 cent voor een exemplaar. Als ze het op het huisadres toegezonden wilden hebben, betaalden ze drie dubbeltjes meer. Van de Bakelse afdeling is bekend dat in 1914 van de 174 aangesloten leden er 142 op het Weekblad geabonneerd waren. Het blad, dat na 1919 gratis aan de leden toegezonden werd, heeft op deze manier veel invloed gehad op de vernieuwing van de landbouwbedrijven.
Zeker in de beginjaren van de eeuw was het zien echter belangrijker dan het lezen. Literatuur en handboeken waren totaal niet ingeburgerd, maar belangrijker nog: de boeren hadden zich tot dan toe alle technieken eigen gemaakt door het in de praktijk uit te proberen. Van deze houding waren ook diegenen, die de boeren aan nieuwe methodes wilden helpen, zich bewust.
Om te laten zien dat bijvoorbeeld kunstmest en andere teeltmethoden betere resultaten te zien gaven, maakten zij dankbaar gebruik van proefvelden.
Toch maakte het landbouwonderwijs aan het eind van de vorige eeuw steeds meer opgang. Het provinciaal bestuur van Noord-Brabant stelde rond 1870 al van alles in het werk om landbouwonderwijs in de provincie te bevorderen. 'Wandelleraren', die van buiten de provincie lezingen kwamen geven, werden gesubsidieerd en na 1874 stimuleerde de provincie onderwijzers om een landbouwacte te gaan halen. Vanaf 1890 stelde de rijksoverheid zogenoemde Rijkslandbouwleraren aan en gaf men subsidie voor het houden van landbouwwintercursussen.
De Rijkslandbouwleraar die voor Noord-Brabant was aangesteld, P. van Hoek, bracht in maart 1900 een bezoek aan Bakel. Op verzoek van de burgemeester gaf hij voor zijn agrarisch publiek een lezing over bemesting. Tijdens de informatieve lezing gaf hij tips en advies over de bemesting van de zandgronden in Bakel.
In Bakel ging de NCB enkele jaren later ook gebruik maken van deze landbouwwintercursussen. Hoofdonderwijzer A. van der Poel startte in 1910 een cursus voor volwassenen. Van het grote nut van deze cursussen was men algemeen overtuigd. Het zou zonder meer sterk bijdragen aan de vooruitgang en de welvaart van de landbouwers. Echter meer dan herhalingsonderwijs en landbouwcursussen vond men niet nodig. Hoger onderwijs was simpelweg te hoog gegrepen voor boerenjongens, zo meende pater Van den Elsen. Het was niet alleen overbodig, het kon zelfs schadelijk zijn.
In de daaropvolgende jaren startte de NCB in Tilburg desondanks mondjesmaat met de ondersteuning van landbouwscholen. Op particulier initiatief was in 1913 in Boxtel een landbouwwinterschool opgericht. Twee jaar later besloot de NCB dat onderwijs te steunen en werd een bijdrage in de kosten verleend op basis van tweeëneenhalve cent per lid van de NCB. Ook het pensionaat in Lierop, dat in 1911 was opgericht ten behoeve van het landbouwonderwijs aan jonge boerinnen, kon op de steun van de NCB rekenen.
In Deurne en op meerdere plaatsen werden lagere landbouwscholen opgericht. Deze Deurnese school is, anders dan bij vele andere landbouwscholen, nooit onder de hoede van de NCB in Tilburg gekomen. Het was een school die geheel door de Deurnse NCB-afdeling beheerd werd.
De bemoeienis met het onderwijs door de NCB groeide in de jaren twintig gestaag. Met name het beroepsonderwijs kreeg veel aandacht en in vele gemeenten leidde dit tot het initiatief om landbouwhuishoudcursussen op gang te brengen. Ook in Bakel werd in 1950 op verzoek van de NCB een landbouwhuishoudcursus opgezet. De gemeenteraad van Bakel en Milheeze gaf hiervoor zijn goedkeuring.
Enkele jaren later werd een groot deel van de cursus omgezet in huishoudonderwijs voor meisjes en landbouwonderwijs voor de jongens. Weer later bezochten de jonge boerinnen uit Bakel de landbouwhuishoudschool in Gemert. De jongens daarentegen gingen vanaf 1927 naar de lagere landbouwschool in Deurne. Enkele jaren later werd ook in Gemert een landbouwschool geopend. Het optreden van de NCB als schoolbestuur leidde tot de oprichting van een afzonderlijke afdeling 'onderwijs' die de belangen van de scholen kon behartigen. Deze afdeling, die zetelde in Tilburg, werd later opgesplitst in onderafdelingen voor landbouw- en huishoudonderwijs.
Gezien de snelle ontwikkelingen op onderwijsgebied, groeide de behoefte aan deskundige begeleiding van de scholen. Om daarin te voorzien werd in Tilburg de pedagogisch-didactische afdeling opgericht. De begeleiding van de scholen door de NCB leidde tot een herziening van de aanpak van verschillende vakken. De bestudering van de onderwijsmethoden maakte nieuwe leerboeken wenselijk, waarna de oprichting van de uitgeverij van de NCB haar beslag kreeg.
Volgens het jaarverslag van de NCB van 1976 had het schoolbestuur op dat moment zo'n vijftig scholen onder zijn beheer. Dat waren onder andere lagere landbouwscholen, lagere tuinbouwscholen, scholengemeenschappen voor huishoud- en nijverheidsonderwijs en lager agrarisch onderwijs.
Daarnaast organiseerde de NCB jaarlijks een groot aantal cursussen, die duidelijk aansloten bij de praktijk in de land- en tuinbouw. De kadervorming voor bestuursleden en aspirantbestuurders kreeg, en heeft nog steeds een vaste plaats bij de NCB.
Dat onderwijs heeft de laatste jaren overigens heel wat veranderingen ondergaan. Een aantal van de lagere landbouwscholen is opgegaan in scholengemeenschappen. Organisatorisch is het onderwijspakket intussen ondergebracht in zogenoemde AOC's (Agrarische Onderwijs Centrum). Sinds 1 augustus 1994 is het onderwijsbureau van de NCB ondergebracht in de Stichting Dienstverlening Onderwijs (SDO) en daarmee juridisch onafhankelijk van de NCB gemaakt.