01 - Een armoedig bestaan
De landbouw in Bakel van 1850 tot 1896
"De neering der ingezetenen bestaat in den landbouw, turf maken, het verkoopen van eenigen turf en boter; de teullanden zijn zeer hoog, zandig, schraal en mager". Dat schreef men in 1800 over de Noordbrabantse gemeente Bakel en Milheeze. De totale gemeente telde toen zo'n 1500 inwoners en bestond uit twee dorpen en zestien gehuchten. Middenstand en burgerij waren nauwelijks vertegenwoordigd. De zeer verspreid wonende bevolking maakte indien nodig gebruik van de diensten in het nabijgelegen Gemert en Helmond. Het grootste deel van de bevolking leefde, zoals de ooggetuige in 1800 meldde, van de landbouw. Een erg riant bestaan konden de Bakelnaren daarvan echter niet leiden. Op de zandige, schrale en magere teellanden was nauwelijks een goede oogst te verwachten.
Vijftig jaar later leek de situatie niet veel verbeterd. In het gemeenteverslag van 1851, dat de Nederlandse gemeenten jaarlijks naar de centrale overheid in Den Haag moesten opsturen, klaagde het Bakelse gemeentebestuur dat "de landerijen binnen deze gemeente kunnen gehouden worden als van de laagste klassen dezer Provincie". In de gemeente, waarvan de bevolking inmiddels tot 1740 zielen was uitgegroeid, was in dat jaar ongeveer 960 hectaren land beteeld. Veruit het grootste deel daarvan, 525 hectaren, was bezaaid met winterrogge. De overige stukken bouwland werden ingenomen door boekweit (173 ha), aardappelen (120 ha), haver (69 ha) en verder nog wat wintergerst, winter- en zomerkoolzaad, spurrie en vlas. Met deze producten moesten behalve de monden van de Bakelnaren ook de veestapel gevoed worden. De totale gemeente Bakel, dus inclusief Milheeze, telde in 1851 834 koeien, 314 varkens en bijna 200 paarden. Ook waren er bijna 800 schapen die op de uitgestrekte heidevelden graasden. De ruim 600 aanwezige kippen liepen veelal los op het erf. Daar werden ze regelmatig gevoerd door de boerin die een handvol graan rondstrooide. Een kippenhok was er nauwelijks en als slaapplaats diende vaak een oude eg in de koestal waar de kippen op stok gingen.
Het bouwland lag in Bakel dicht tegen de dorpskern aan, vlak bij de boerderijen. Ook de gehuchten Matthijseind, Overschot en Benthem waren voor een groot deel omringd door de akkers. Het grasland, veel minder talrijk aanwezig, lag verder van de boerderijen verwijderd. Deze stukken grond lagen vaak op droogtegevoelige plekken, omdat de laaggelegen delen langs de Aa dikwijls onder water stonden. De aanwezige beekdalen - van de Kaweische loop, de Geeneneindsche loop en de Snelle loop - , waren dikwijls te klein om al het doorstromende water te verwerken. In de gemeente Bakel waren de graslanden vooral te vinden rond de gehuchten Nuijeneind, Neerstraat, Geneneind, 't Zand, Benthem en Overschot.
Als het echter langdurig droog was, voldeed de Peel ook vaak als grasland. Het was dan in ieder geval toegankelijk voor het maaien van gras en het vee dat er kon grazen.
Ook voor boekweit bood de Peel zonodig voldoende alternatief. De Bakelse boeren bezaaiden de hoogste gronden van de akkers met zandboekweit. Door verdroging van die gronden, wat vaak voorkwam, mislukte de oogst echter nogal eens. En juist in die jaren van droogte leverde de veenboekweit in de Peel een goede oogst op. Toen evenwel de boekweitoogst in de Peel na 1870 enkele jaren mislukte, zijn de boeren gestopt met boekweit in de Peel.
Het overgrote deel van het Bakelse grondgebied werd halverwege de vorige eeuw in beslag genomen door heidevelden en veengronden (5.500 ha). In 1830 bestond bijna drie kwart van de bijna 7.500 ha grote gemeente uit heide, veen en zand. Op deze meestal uitgestrekte velden haalden de bewoners plaggen en staken ze turf. Ook weidde er vee en werden er bijenkasten neergezet. De turf die in de Peel gestoken werd, ook wel de 'Bakelse Klot' genoemd, was in de jaren veertig van de vorige eeuw zelfs een belangrijk uitvoerproduct. Na 1850 stagneerde die handel echter en verloor het zijn betekenis. De reden daarvan is niet helemaal duidelijk. Wellicht was de veengrond niet meer commercieel te exploiteren of was er sprake van uitputting.
Door het ontbreken van een goed toegankelijk wegennet was het contact met de buitenwereld halverwege de vorige eeuw onder de maat. Verharde wegen waren er niet en pas halverwege de jaren zeventig werd de eerste grindweg aangelegd. Via Kruisschot, Matthijseind en Bakel werd een verbinding tussen Milheeze en Helmond tot stand gebracht. Belangrijkste oorzaak voor de slechte infrastructuur rond Bakel was het gebrek aan financiële middelen bij de gemeente. Pas nadat de provincie in het begin van deze eeuw (1913) de verharding van wegen ter hand ging nemen en de Heidemaatschappij zich over de ontwatering ging ontfermen, trad er zichtbaar verbetering op. Ondanks die geïsoleerdheid bestond er in Bakel een zekere mate van handel. Behalve de al eerder genoemde Bakelse Klot, voerden de Bakelnaren ook andere producten uit naar gemeenten in de omgeving. Zo brachten ze regelmatig veldproducten op de markten van Gemert en Helmond, alsmede boter. Een eigen markt had Bakel niet.
In de tweede helft van de vorige eeuw, tot 1880, veranderde er weinig in de Bakelse landbouwbedrijven. De grootte van de bedrijven nam langzaam toe, al bleef het aantal bedrijven dat groter was dan vijf hectaren beperkt tot slechts twaalf. Het overgrote deel van de in totaal 223 agrarische bedrijven bleef steken tussen de vier en vijf hectaren.
Binnen de landbouwbedrijven legde men zich in die periode meer toe op de teelt van aardappelen, haver en boekweit. Het aandeel rogge en zandboekweit binnen het productiepakket nam af, zij het in geringe mate. Onveranderd bleef de bestemming van de oogst. Nagenoeg alles werd door het gezin zelf opgegeten of binnen het bedrijf verwerkt.
Het aantal koeien op de Bakelse boerderij bleef beperkt. De boeren richtten hun aandacht vooral op de akkerbouw. Het aantal runderen per bedrijf behaalde in 1880 het gemiddelde van 4,8. De mest die deze runderen produceerden werd in de potstal ingezameld en daarna, vermengd met heideplaggen en allerlei strooisel, over het land verspreid. Als meststof werd in de jaren zeventig ook op kleine schaal gebruik gemaakt van de uit Zuid-Amerika afkomstige guano.
Na 1860 kwam in Bakel de fok van voor de markt bestemde jonge varkens op. De schapenteelt daarentegen nam na 1870 in belangrijkheid af. De dalende wolprijs en het kleiner wordende areaal heidegrond waren hier onder meer oorzaak van. Het aantal ossen bleef vrijwel ongewijzigd. Als trekdier was de os na 1860 nog altijd zeer functioneel. In 1868 telde Bakel ruim zestig ossen en 93 paarden. In die tijd was het paard al bezig de rol van trekdier over te nemen. In 1880 telde Bakel daarom nog maar 27 ossen, tegen 209 paarden.
Waar eerst de nadruk op de akkerbouw lag, richtten de boeren hun aandacht na 1880 geheel op de veeteelt. De melkproductie stond voorop en boter werd het belangrijkste product. Het werd in kleine handfabriekjes verwerkt en op de markten verkocht. Kortom, de Bakelse landbouw vercommercialiseerde. Kunstmest werd in steeds grotere mate gebruikt om vooral de hoeveelheid en de kwaliteit van het grasland te verbeteren. Ook namen andere veevoederproducten als klaver en mangelwortel in belangrijkheid toe. In 1885 werd in Bakel 47 ha klaver geteeld. Het areaal rogge nam na een kleine inzinking weer toe. Het werd echter niet meer in de eerste plaats voor brood gebruikt, maar als veevoeder.
Poging tot verbetering
Ondanks de trage groei van het landbouwbedrijf in de tweede helft van de vorige eeuw, is die periode van eminent belang geweest voor de ontwikkeling van de landbouw tot de bedrijfstak zoals die zich in de twintigste eeuw heeft doen gelden. Centrale rol in dit proces speelden de landbouworganisaties die zich de vorige eeuw het welzijn van de Nederlandse boer aantrokken. Hoewel Bakel zelf 'pas' in 1873 kennis maakte met zo'n organisatie, was de ontwikkeling van dit fenomeen al aan het begin van de achttiende eeuw op gang gekomen.
Tijdens de Bataafs-Franse tijd (1795-1815) was de overheid een centraler landbouwbeleid gaan voeren. Voor die tijd was er nauwelijks bemoeienis vanuit de centrale overheid. In 1805 stelde ze daartoe in alle provincies Commissies van Landbouw in. Die dienden als contactadres voor de Commissaris tot de Zaken van de Landbouw. De invloed van deze commissies op het landbouwbeleid was gering. Desondanks bleven ze tot 1851 voortbestaan. Dit tot ergernis van een aantal mensen uit de gegoede burgerij, dat omstreeks die tijd vanuit de steden naar het platteland was getrokken en zich steeds meer ging interesseren in de landbouw.
Deze burgers - grootgrondbezitters, artsen, juristen en wetenschappers - waren zich, meer dan de regering, ervan bewust dat de Nederlandse landbouw sterk verbetering behoefde. Aan het eind van de jaren veertig verenigden zij zich in verenigingen, die zich de verbetering van de Nederlandse landbouw ten doel stelden. In Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, Zeeland, Gelderland, Groningen, Drente en Limburg ontstonden in die jaren landbouwmaatschappijen en genootschappen. Contact met de gewone boerenstand hadden deze door het liberalisme geïnspireerde 'Heeren' nauwelijks. De enige relatie was hooguit die van pachter/verpachter.
Ook Bakel deelde mee in die nieuwe ontwikkeling. In 1873 was in het dorp voor het eerst sprake van een georganiseerde landbouwvereniging. Of deze Bakelse afdeling van de Maatschappij van Landbouw en Veeteelt toen al lang bestond of nieuw was opgericht, is niet bekend. De Bakelse afdeling was een onderdeel van de landbouwmaatschappij in het Arrondissement Eindhoven. De provincie Noord-Brabant telde in die tijd verschillende regionale landbouwmaatschappijen die pas in 1881/ op initiatief van de Bredase Maatschappij, werden samen gevoegd tot de Noordbrabantsche Maatschappij van Landbouw.
De Bakelse afdeling die als 'Bakel en omstreken van de Maatschappij van Landbouw en Veeteelt' door het leven ging, hield zich vooral bezig met het gezamenlijk inkopen van mest in 1873 kocht ze bijvoorbeeld een grote partij guano (vogelmest uit Peru) in - en beheerde tevens een paardendorsmachine waarop alle leden een beroep konden doen. Ook trachtte ze een bijdrage aan de vooruitgang in de landbouw te leveren door het geven van voorlichting en het opzetten van tentoonstellingen.
Hoelang deze Maatschappij van Landbouw en Veeteelt in Bakel vertegenwoordigd is gebleven, is niet bekend. In 1881 bestond ze in ieder geval nog wel. De vereniging telde toen 65 leden, waarvan mogelijk een aantal van buiten Bakel. Vier jaar later kwam de Maatschappij niet meer in de Bakelse boeken voor. Het landbouwverslag van 1885 maakte toen wel melding van twee landbouwclubs in de gemeente Bakel. Maar de toevoeging dat deze clubs geen deel uit maakten van een overkoepelende vereniging of maatschappij doet vermoeden dat de Bakelse afdeling van de Maatschappij van Landbouw en Veeteelt toen niet meer bestond.
De twee landbouwclubs waarvan in het landbouwverslag sprake was, waren in 1881 opgericht. De ene club bediende het dorp Bakel, de andere Milheeze. Bij de oprichting telde de Bakelse club al 64 leden, die van Milheeze 27. Zes jaar later was dat ledental gegroeid naar respectievelijk tachtig en veertig leden. De twee verenigingen hadden uitsluitend de gemeenschappelijke aankoop van voedermid
delen en meststoffen ten doel. Zo maakt het landbouwverslag van 1887 melding van de aankoop van 4.200 kg grasmest alsook een partij raapkoeken en J asch (messtof). Volgens P. Thissen, die in 1992 een studie verrichtte naar de heideontginning en modernisering in onder andere de gemeente Bakel, kenden deze landbouwclubs een losse structuur en traden zij in het begin enkel op als inkooporganisatie. Pas als er voldoende behoefte bestond voor een bepaald product werd het besteld en door een handelaar afgeleverd bij het treinstation in Helmond.
Aan het eind van de jaren tachtig werden ook enkele niet-Bakelnaren lid van de landbouwclubs. Zo werden in 1889 zes mensen uit Deurne lid en twee uit Beek en Donk en Aarle Rixtel. Rond die tijd hielden de clubs zich naar het schijnt niet meer exclusief bezig met de aankoop van meststoffen en voer. Het ledental, dat in 1887 een dalende trend had ingezet, bleef echter afnemen tot zelfs minder dan vijftig in 1896. In dat jaar gingen beide landbouwclubs op in de nieuw opgerichte Bakelse afdeling van de NCB.
← Terug naar: Honderd jaar NCB BakelVerder naar: 02 - Landbouwers verenigt u! →